verbanden + signaalwoorden
verband
Hij is niet groot, maar klein. tegenstellend
Het regent, daardoor wordt hij nat. oorzaak-gevolg
Als je goed plant, heb je je huiswerk op tijd af. voorwaarde
Eerst maakt hij sommen, daarna leert hij. tijd/chronologisch
Hij eet groente en rijst en een toetje. opsomming
Zij mag een toetje, als zij haar bord leeg heeft. voorwaarde
Jullie hebben goed doorgewerkt, dus is iedereen klaar, conclusie/samenvatting
We zijn laat vertrokken, daarom moeten we vaart maken. reden