14/1 1hv Lezen + Formuleren verbanden tussen zinnen + verwijzen

Formuleren H3 en H4
In de Google Meet. Camera's aan en microfoon en geluid uit.
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren H3 en H4
In de Google Meet. Camera's aan en microfoon en geluid uit.

Slide 1 - Slide

Lesplanning

  • Lezen (20 minuten)
  • Denkvierkant
  • Wat weet je nog?
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Slide

timer
20:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • heb je geoefend met het gebruik van de verwijswoorden
  • heb je geoefend met het gebruiken van signaalwoorden om verbanden tussen zinnen aan te geven

Slide 5 - Slide

Schrijf drie dingen op die je van de vorige
les onthouden hebt.

Slide 6 - Mind map

Lesstof om zelf terug te lezen.

Slide 7 - Slide

  • Namen van landen, provincies, steden en clubs 
  • Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden 

Slide 8 - Slide

De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen
    • de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden



Slide 9 - Slide

Mannelijke woorden

  • Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.
  • Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.

Slide 10 - Slide

Ezelsbruggetje
voor de/het:


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 11 - Slide

Hen of hun
De woorden 'mijn' en 'hun' zijn bezittelijke voornaamwoorden.
--> Er staat altijd een woord achter voor iets waar ik of zij de eigenaar van zijn.
 De woorden 'mij' en 'hen' zijn persoonlijke voornaamwoorden.

Hen gebruik je als lijdend voorwerp en wanneer er een voorzetsel voor staat.
Hun gebruik je als het om een meewerkend voorwerp gaat en er geen voorzetsel (voor/aan) voor staat.

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen (LV) vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen (MV met voorzetsel) mee en bezorgt zijn hun (MV zonder voorzetsel) een gezellige middag.

Slide 12 - Slide

Verbanden
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's. 

Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 

Slide 13 - Slide

Hoe herken je verbanden tussen zinnen?


  1. Let op de signaalwoorden als je een tekst leest! De signaalwoorden zeggen: Let op! Er komt nu een verband aan.
  2. Lees het stukje tekst goed. Onderstreep signaalwoorden.
  3. Bedenk steeds: bij welk verband hoort het signaalwoord. Welk verband kan het zijn?
  4. Lees de zinnen in de tekst nog een keer. Bedenk of het verband klopt.

Slide 14 - Slide

SIGNAALWOORDEN

Aan een signaalwoord

zie je met welk tekstverband of tekststructuur je te maken hebt.

Slide 15 - Slide

Signaalwoorden

Slide 16 - Slide

Tekstverband - signaalwoord
Tekstverband = het verband van een tekst
--> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
Signaalwoorden = een woord dat een signaal geeft
--> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

Slide 17 - Slide

Tekstverbanden - signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Dit doet hij om de tekst goed leesbaar er overzichtelijk te houden. Als een tekst niet lekker leest, dan stopt de lezer vaak met lezen.

Ze helpen je bij het beantwoorden van vragen en het schrijven van goede zinnen en teksten. 
Het scheelt je tijd bij een toets en uiteindelijk bij je schoolexamens en examens
Je kan ze gebruiken bij alle teksten, dus ook voor al je andere schoolvakken



Slide 18 - Slide

verbanden + signaalwoorden
                                                                                                   verband
Hij is niet groot, maar klein.                                                    tegenstellend
Het regent, daardoor wordt hij nat.                                        oorzaak-gevolg
Als je goed plant,  heb je je huiswerk op tijd af.                   voorwaarde
Eerst maakt hij sommen, daarna leert hij.                             tijd/chronologisch
Hij eet groente en rijst en een toetje.                                     opsomming
Zij mag een toetje, als zij haar bord leeg heeft.                     voorwaarde
Jullie hebben goed doorgewerkt, dus is iedereen klaar,      conclusie/samenvatting
We zijn laat vertrokken, daarom moeten we vaart maken.   reden




Slide 19 - Slide

voorbeelden
  1. Ik kleed me heel mooi aan, want ik ga naar een feest.
  2. Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.
  3. Ik kleed me heel mooi aan, als ik naar een feest ga.
  4. Wanneer ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  5. Voordat ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  6. Ik ga naar een feest, dus ik kleed me heel mooi aan.
  7. Ik ga naar een feest en ik kleed me heel mooi aan.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

verder werken aan werk van de vorige les + huiswerk: 

Blz. 122/123, opdracht 3 en 4
Blz. 92/93, opdracht 1, 2 en 3
+ nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
10:00

Slide 22 - Slide

Ik weet wat verwijswoorden zijn en hoe ik deze correct moet gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Ik kan signaalwoorden gebruiken om verbanden tussen zinnen aan te geven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 25 - Open question

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 26 - Open question