This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
QUIZ
Politiek
Slide 1 - Slide
Welke begrippen horen bij elkaar?
A
Indirecte democratie en theocratie
B
Directe democratie en Tweede Kamer
C
Indirecte democratie en
volksvertegenwoordiging
D
Directe democratie en Staten-Generaal
Slide 2 - Quiz
De Trias Politica heeft als doel:
A
Dat de ministers gecontroleerd worden door het parlement
B
Dat de regering de wetgevende macht heeft
C
Te voorkomen dat politieke bestuurders teveel macht naar zich toe trekken
D
Dat het volk meer invloed krijgt op de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht
Slide 3 - Quiz
Nederland is een constitutionele monarchie. Dat wil zeggen:
A
Nederland een koningshuis heeft waarvan de macht beperkt wordt door de grondwet
B
de grondwet in Nederland door het koningshuis is opgesteld
C
Nederland een koning heeft die boven de (grond) wet staat,
D
Nederland een grondwet heeft waarin de absolute macht van de koning omschreven staat
Slide 4 - Quiz
Onder een politieke ideologie verstaan we:
A
de lijst met de belangrijkste standpunten van een politieke partij
B
een visie over de gewenste inrichting van de samenleving
C
alle ideeën die er in een samenleving bestaan over de menselijke relaties en inrichting van de samenleving
D
de wetten die de sociaaleconomische verhoudingen regelen
Slide 5 - Quiz
Linkse partijen
A
vinden dan mensen eigen verantwoordelijkheid moeten dragen op sociaal-economisch gebied
B
willen goede uitkeringen en voorzieningen voor de zwakkeren in de samenleving
C
benadrukken de economische vrijheid van mensen en ondernemingen
D
hechten veel waarde aan het geloof
Slide 6 - Quiz
Rechtse partijen
A
zijn voor een actieve overheid op sociaal-economisch gebied
B
willen meer investeren in ontwikkelingssamenwerking
C
vinden dat de overheid zo min mogelijk moet ingrijpen op sociaal-economisch gebied
D
willen de inkomensverschillen verkleinen
Slide 7 - Quiz
sociaal democratie
Liberalisme
Christendemocratie
eerlijk delen van kennis, macht en inkomen
bescherming van zwakkeren in de samenleving
actieve en sturende rol overheid
persoonlijke en economische vrijheid
terughoudende rol overheid
orde en gezag handhaven
vrije markt
zorgzame samenleving
gespreide verantwoordelijkheid
rentmeesterschap
Slide 8 - Drag question
One-issuepartijen
A
hebben geen interesse om mee te doen aan Tweede Kamerverkiezingen
B
richten zich op 1 aspect van of 1 doelgroep in de samenleving
C
zijn vooral bezig met het organiseren van referenda
D
hebben geen officieel verkiezingsprogramma maar een actieprogramma
Slide 9 - Quiz
Met de integratiefunctie van de politiek wordt bedoeld dat politieke partijen:
A
meer moeten doen om kiezers bij de politiek te betrekken
B
geschikte kandidaten uitzoeken en opleiden voor de politiek
C
verwoorden welke maatschappelijke kwesties in de samenleving spelen
D
wensen en eisen van veel mensen worden gebundeld in een politiek programma
Slide 10 - Quiz
Alle politieke partijen:
A
baseren zich op een ideologie
B
vertegenwoordigen de belangen van een kleine groep mensen
C
hebben een visie op de samenleving
D
hebben veel politieke macht
Slide 11 - Quiz
De PVV is een:
A
populistische partij
B
progressieve partij
C
ideologische partij
D
one-issuepartij
Slide 12 - Quiz
De SP is een voorbeeld van een:
A
conservatieve partij
B
socialistische partij
C
rechts populistische partij
D
liberale partij
Slide 13 - Quiz
D66 is een voorbeeld van een:
A
rechts-conservatieve partij
B
pragmatische partij
C
ecologische partij
D
nationalistische partij
Slide 14 - Quiz
Een links kabinet kan bestaan uit:
A
GroenLinks, SP en PvdA
B
PVV, D66 en GroenLinks
C
PvdA, D66 en CDA
D
PvdA, SP en CDA
Slide 15 - Quiz
Het idee dat de overheid maatschappelijke organisaties moet stimuleren om problemen op te lossen, is typerend voor:
A
DENK
B
SP
C
CDA
D
VVD
Slide 16 - Quiz
In een stelsel van evenredige vertegenwoordiging:
A
hebben kleine politieke partijen meer kans op een Kamerzetel dan bij een districtenstelsel
B
is de afstand tussen kiezer en gekozene kleiner dan bij een districtenstelsel
C
is de kiesdeler niet bepalend voor het aantal zetels
D
stem je op een partij en niet op een persoon
Slide 17 - Quiz
Het kabinet:
A
bestaat uit de koning, ministers en staatssecretarissen
B
bestaat uit de ministers en staatssecretarissen
C
is verantwoordelijk voor de benoeming van de voorzitter van de Tweede Kamer
D
is direct gekozen
Slide 18 - Quiz
Tot de grondwettelijke taken van de koning hoort:
A
het opstellen en uitwerken van de troonrede
B
het ondertekenen van wetten
C
het bijwonen van de kabinetsvergaderingen
D
het verdedigen van de belangen van het Koninklijk Huis
Slide 19 - Quiz
De ministeriele verantwoordelijkheid:
A
beperkt de macht van de koning
B
zorgt ervoor dat de koning de grondwet niet mag overtreden
C
geeft de koning het recht om de troonrede te schrijven
D
zorgt ervoor dat de koning ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn daden
Slide 20 - Quiz
Het parlement bestaat uit:
A
75 Eerste Kamer en 150 Tweede Kamerleden
B
De ministers en 150 Tweede Kamerleden
C
De ministers en de 225 Eerste en Tweede Kamer leden
D
150 door het volk gekozen Kamerleden
Slide 21 - Quiz
Wetgevende bevoegdheden van de Tweede Kamer zijn:
A
stemrecht, recht van interpellatie en budgetrecht
B
stemrecht, budgetrecht en recht van amendement
C
recht van interpellatie, stemrecht en recht van amendement
D
stemrecht, budgetrecht, recht van amendement en recht van interpellatie
Slide 22 - Quiz
Welke rechten horen bij de controlerende taak van de Tweede Kamer?
A
Het recht van motie en het recht van interpellatie
B
het recht van amendement en het recht van motie
C
het budgetrecht en het recht van interpellatie
D
het recht van amendement en het recht van interpellatie
Slide 23 - Quiz
Een Tweede Kamerlid zegt in een toespraak: "Nederland is toe aan minder overheid, minder markt en meer samenleving". Vanuit welke politieke stroming spreekt dit Tweede Kamerlid?
A
Liberalisme
B
Sociaaldemocratie
C
Christendemocratie
D
Fascisme
Slide 24 - Quiz
Binnen de Europese Unie wordt intensief samengewerkt op economisch terrein. Het doel hiervan is:
A
nationale staten beschermen tegen buitenlandse inmenging
B
de handel tussen de EU landen te bevorderen
C
terugdringen van het kapitalisme
D
door gemeenschappelijk beleid de werkloosheid terugdringen
Slide 25 - Quiz
Wie heeft of hebben de wetgevende macht in de Europese Unie?
A
De Raad van Ministers en de Europese Commissie
B
De Europese Commissie
C
Het Europese Hof van Justitie en Europees Parlement
D
De Raad van Ministers en het Europees Parlement.
Slide 26 - Quiz
Wie heeft of hebben de uitvoerende macht in de Europese Unie?