This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Bron 1 Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Staafgrafiek
B
Kolomgrafiek
C
Beeldgrafiek
Slide 1 - Quiz
Wat stelt zo'n blikje voor in de grafiek?
A
1 blikje
B
5 blikjes
C
10 blikjes
D
staat er niet bij
Slide 2 - Quiz
Hoeveel zakjes snoep en blikjes frisdrank werden er op woensdag bij elkaar verkocht?
A
10
B
100
C
50
D
20
Slide 3 - Quiz
Hoeveel blikjes frisdrank werden er op zaterdag meer verkocht dan op vrijdag?
A
10
B
100
C
50
D
20
Slide 4 - Quiz
Op welke 2 dagen werd er het meest verkocht?
A
maandag en dinsdag
B
dinsdag en donderdag
C
woensdag en vrijdag
D
woensdag en zaterdag.
Slide 5 - Quiz
Bron 2 Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Kolomgrafiek
B
Staafgrafiek
C
Beeldgrafiek
Slide 6 - Quiz
In de souvenirshop werden meer sleutelhangers dan knuffels verkocht. Hoeveel meer?
A
10
B
30
C
50
D
20
Slide 7 - Quiz
Van welk product werden er deze maand het minst verkocht?
A
Sleutelhangers
B
Knuffels
C
Boekjes
D
Pennen
Slide 8 - Quiz
Hoeveel posters werden er verkocht?
A
15
B
18
C
22
D
27
Slide 9 - Quiz
Er werden minder boekjes verkocht dan sleutelhangers. Hoeveel minder?
A
10
B
20
C
22
D
28
Slide 10 - Quiz
Bron 3 Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Kolomgrafiek
B
Staafgrafiek
C
Beeldgrafiek
Slide 11 - Quiz
Petra heeft bijgehouden hoeveel jongens en meisjes er iedere maand in de achtbaan gingen. In welke maand gingen er zo'n 500 meisjes meer in de achtbaan dan jongens?
A
Juni
B
Juli
C
Augustus
D
September
Slide 12 - Quiz
In welke maand gingen er evenveel jongens als meisjes in de achtbaan?
A
Mei
B
Juni
C
Augustus
D
September
Slide 13 - Quiz
In juli gingen er meer jongens dan meisjes in de achtbaan. Hoeveel meer?
A
500
B
1000
C
2000
D
0
Slide 14 - Quiz
Opgave 4. Bekijk bron 4. Hannes kiest 4 ansichtkaarten uit, zijn moeder 7 en vader maar 2. Voor oma namen ze 3 kaarten mee. Welke grafiek geeft dat goed weer?
A
A
B
B
C
C
Slide 15 - Quiz
Als vader 2, moeder 7, Hannes 5 en oma 2 kaarten hadden gekocht, welke grafiek was dan juist geweest?