Unité 4 (Apprendre 1, 2, 4, 6, 8)

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Le vocabulaire+VERBES!

J'ai mal au nez

1. Ik heb pijn aan mijn ogen
2. Ik heb pijn aan mijn oog
3. Ik heb pijn aan mijn hart
4. Ik heb pijn aan mijn oor

l'orthodontiste

1. de huisarts
2. de orthodontist
3. de tandarts
4. de orthodentist

se faire du souci

1. weigeren
2. gelijk hebben
3. zich zorgen maken
4. de indruk hebben

la confiance

1. het vertrouwen
2. het geval
3. de oplossing
4. de faalangst

le médecin

1. de dokter
2. de dochter

avoir raison

1. gelijk hebben
2. dik worden
3. uitlachen
4. zich zorgen maken

chercher

1. helpen
2. lopen
3. vinden
4. zoeken

partout

1. meteen
2. overal

Vertaal: bon rétablissement

Vertaal: Ik heb hoofdpijn

Vertaal: tomber malade

Vertaal: cordialement

Vertaal: eveneens

1. également
2. égal
3. égallement
4. égale

Vertaal: la blessure

Vertaal: Ik heb 40 graden koorts.

probablement

1. ernstig
2. waarschijnlijk
3. ongetwijfeld
4. op dit moment

Malheureusement, je ne peux pas venir au collège aujourd'hui.

1. Helaas kan ik vandaag niet op werk komen
2. Helaas kan ik vandaag niet komen
3. Helaas kan ik vandaag niet op school komen
4. Helaas kan ik niet komen

Ik ga naar de dokter

1. Je vais à l'école
2. Je vais chez le médecin
3. Je vais chez mon ami
4. Je vais au collège

Ik voel me helemaal niet goed.

1. Je ne me sens pas bien
2. Je ne me sens pas
3. Je ne me sens pas bien du tout.
4. Je ne me sens pas bien partout.

Je crois que j'ai la grippe.

1. Ik geloof dat ik griep heb
2. Ik geloof dat ik pijn heb
3. Ik geloof dat ik hoofdpijn heb
4. Ik geloof dat ik koorts heb

demander

1. vragen
2. kijken

raconter

1. eten
2. vertellen
3. zoeken
4. gaan

entrer

1. binnenkomen
2. naar binnen gaan
3. maken
4. gaan

Ik ben binnengekomen

1. Je suis allé(e)
2. Je suis entré(e)
3. Je suis monté(e)
4. Je suis arrivé(e)

BRAVO!