Wonen woordenschat groen

Wonen woordenschat groen
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Wonen woordenschat groen

Slide 1 - Slide

de badkamer
  • de ruimte in huis waar je je kunt wassen/ douchen
  • meervoud = de badkamers
  • Zin: In mijn badkamer is een douche en een bad. 

Slide 2 - Slide

binnenkort
  • snel;
  • binnen korte tijd.
  • Zin: Ik ga morgen naar Amsterdam. Dat is al binnenkort!

Slide 3 - Slide

het blok
  • Een voorwerp met een vierkante vorm. 
  • Een kubus heeft de vorm van een blok.
  • meervoud = de blokken
  • Zin: Een vierkant huis lijkt op een blok.

Slide 4 - Slide

delen
  • aan iemand een deel geven;
  • iemand deelt iets met een ander persoon;
  • werkwoord: ik deel, hij deelt, wij delen;
  • zin: De jongen deelt het ijsje met het meisje.

Slide 5 - Slide

de douche
  • een voorwerp met kleine gaatjes waar water uitkomt om je onder te wassen.
  • Zin: Je moet iedere dag onder de douche, dan ben je schoon en fris.

Slide 6 - Slide

de droom
  • de beelden die je ziet terwijl je slaapt;
  • werkwoord: ik droom, hij droomt, wij dromen;
  • zin: Ik had vannacht een leuke droom!

Slide 7 - Slide

druk
  • Iemand die het druk heeft, heeft veel werk te doen. 
  • Als je veel suiker eet, word je heel erg druk.
  • Zin: Mijn vader heeft het op zijn werk erg druk, hij komt laat thuis.
  • Zin: Er zijn heel veel mensen om mij heen, ik vind het veel te druk

Slide 8 - Slide

het flatgebouw, de flat
  • een hoog gebouw met verdiepingen;
  • op elke verdieping zijn woningen;
  • zin: Ik woon met mijn familie in het flatgebouw.
  • zin: Mijn vriend woont in een flat

Slide 9 - Slide

grijs
  • een kleur tussen zwart en wit. 
  • Zin: De lucht is erg grijs, er komt vast regen.
  • Zin: De kleur van het haar van mijn oma is grijs.

Slide 10 - Slide

het oosten
  • de kant waar de zon opkomt
  • tegenover het westen
  • het noorden, het oosten, het zuiden, het westen
  • Zin: De tuin ligt op het oosten. 
  • Zin:Mijn tante woont in het oosten van Nederland.

Slide 11 - Slide

de plant
  • een steel die groeit in de grond, met wortels en bladeren.
  • meervoud = de planten
  • soms heeft een plant alleen bladeren en soms heeft een plant bloemen.
  • Zin: Mijn oma heeft heel veel planten op de vensterbank staan.

Slide 12 - Slide

planten
  • een plant in de aarde zetten zodat
  • de de plant kan groeien
  • werkwoord: ik plant, hij plant, jullie planten
  • Zin: De buurman plant in het voorjaar veel planten in zijn tuin.  

Slide 13 - Slide

opruimen
  • op de plaats leggen waar het hoort
  • werkwoord: ik ruim op, hij ruimt op, jullie ruimen op
  • Zin: De moeder ruimt de spullen van de kinderen op.  

Slide 14 - Slide

passen
  • aantrekken en kijken of het de juiste maat heeft 
  • werkwoord: ik pas, hij past, jullie passen
  • Zin: De vriendinnen passen kleding in de H&M. 

Slide 15 - Slide

prettig
  • iets wat een goed gevoel geeft;
  • als je plezier hebt;
  • als het fijn is;
  • Zin: Dit weekend wordt het mooi weer. De zon gaat schijnen. Dat vind ik prettig!

Slide 16 - Slide

de radio
  • een toestel waar geluid uitkomt..
  • meervoud = de radio's 
  • Zin: Ik luister elke dag naar de radio, naar zender 538.
  • Zin: Op de radio kun je verschillende soorten muziek horen.

Slide 17 - Slide

de reclame
  • informatie over een product met als doel 
  • dat mensen het product gaan kopen
  • meervoud = de reclames
  • Zin: Na de reclame gaat de film weer verder.

Slide 18 - Slide

redelijk
  • juist, geschikt 
  • ruim voldoende, vrij goed
  • bijvoeglijk naamwoord : het redelijke resultaat
  • Zin: Ik heb voor de toets een redelijk resultaat. 
  • Zin: Bij de Lidl kun je voor een redelijke prijs fruit kopen. 

Slide 19 - Slide

regelmatig
  • iets wat steeds met ongeveer dezelfde tijd ertussen gebeurt
  • op veel momenten 

Slide 20 - Slide