Vul het woord in de zin in:
1. Rabie (helpen) Tashko met Nederlands
2. Meneer de Boer (helpen) de klas met de opdracht
3. Jij (helpen) Galin met de tafel tillen.
4. Wij (helpen) Zein met de weg naar de school.
5. Terwijl ik naar huis ga, (helpen) jullie Kirsty.
6. Omdat Miran goed Nederlands kan (helpen) hij Eres.