Grammatica voor klas 1

Todays Lesson
Lesson Goal:
  • At the end of the lesson you practiced for 
Lesson: 
Werk zelfstandig en in stilte in deze lesson Up.
Heb je een vraag steek je hand op!

  • Persoonlijke voornaamwoorden
  • Vraagwoorden
  • Werkwoorden: to be + have go
Benodigdheden
  • Laptop
  • Headphones
  • Book
  • Pen
1 / 49
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Todays Lesson
Lesson Goal:
  • At the end of the lesson you practiced for 
Lesson: 
Werk zelfstandig en in stilte in deze lesson Up.
Heb je een vraag steek je hand op!

  • Persoonlijke voornaamwoorden
  • Vraagwoorden
  • Werkwoorden: to be + have go
Benodigdheden
  • Laptop
  • Headphones
  • Book
  • Pen

Slide 1 - Slide

Directions
* on
* at

It's on your right/left.
The shop is….

Slide 2 - Slide

Persoonlijke vnm.
Persoonlijke voornaamwoorden worden erg vaak gebruikt en zijn daarom best wel belangrijk. Je kunt dit onderwerp zien als een stukje basis dat je moet hebben. Hopelijk leer je door deze video de persoonlijke voornaamwoorden kennen.
Persoonlijke
voornaamwoorden:
  • I   = ik 
  • You    = jij 
  • He   = hij
  • She   = zij 
  • It   = het 
  • We   = wij 
  • You   = jullie
  • They   = zij 
Uitlegvideo

Slide 3 - Slide

I
you
he
she
it
we
you (meervoud)
they
zij (meervoud)
ik
jullie
hij
jij/u
wij
zij (enkelvoud)
het

Slide 4 - Drag question



1. ___ (hij) is late for school.
A
They
B
She
C
He
D
It

Slide 5 - Quiz



2. ___ (ik) am 12 years old.
A
You
B
He
C
They
D
I

Slide 6 - Quiz


3. _____ (zij) is from London.
A
She
B
They
C
He
D
We

Slide 7 - Quiz


4. _____ (wij) are very good friends.
A
He
B
They
C
You
D
We

Slide 8 - Quiz


5. _____ (ik) like school.


A
i
B
I
C
you
D
we

Slide 9 - Quiz


Vul het juiste persoonlijk voornaamwoord in.
5. _____ (het) is my dog.

Slide 10 - Open question


Vul het juiste persoonlijkvnw in.
7. _____ are my parents. (zij)

Slide 11 - Open question

Vraagwoorden
Een vraag stellen met Engelse vraagwoorden.




De vraagwoorden zijn:

wie = who
what = wat
where = waar
when = wanneer
how = hoe
Uitlegvideo

Slide 12 - Slide

Sleepvraag!
wie
wat
wanneer
hoe
waar
how
where
who
when
what

Slide 13 - Drag question

Sleepvraag!
1. _______________________ is your name?
2. _______________________ do you live?
3. _______________________ is your favourite actor?
4. _______________________ is your car? I don't see it.
5. _______________________ do you feel today?
6. _______________________ are you going to your uncle's house?
How
Where
Who
When
What

Slide 14 - Drag question


..... do you live?
A
Why
B
Who
C
When
D
Where

Slide 15 - Quiz


..... is your name?
A
When
B
What
C
Who
D
How

Slide 16 - Quiz


... is your favourite actor?
A
What
B
When
C
Who
D
Where

Slide 17 - Quiz


... is his birthday?
A
When
B
What
C
How
D
Where

Slide 18 - Quiz


... old is he?
A
When
B
Who
C
How
D
Where

Slide 19 - Quiz

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
Who
is
your
best
friend
?

Slide 20 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
birthday
When
is
?
your

Slide 21 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
from
?
are
Where
you

Slide 22 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
old
?
How
you
are

Slide 23 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
hobby
?
your
is
What

Slide 24 - Drag question

Bedenk zelf een vraag en begin met het vraagwoord: where..

Slide 25 - Open question

Bedenk zelf een vraag en begin met het vraagwoord: when..

Slide 26 - Open question

Bedenk zelf een vraag en begin met het vraagwoord: who...

Slide 27 - Open question

Bedenk zelf een vraag en begin met het vraagwoord: what..

Slide 28 - Open question

Werkwoord: to be
Je gebruikt het werkwoord 'to be' om jezelf voor te stellen.
‘to be’ is het werkwoord ‘zijn’. 
Dit werkwoord wordt, net als in het Nederlands, erg vaak gebruikt. 
Het is daarom een stuk basis en erg belangrijk dat je weet hoe je
het moet gebruiken. 



  • I am   = ik ben
  • You are   = jij bent
  • He is   = hij is
  • She is   = zij is
  • It is   = het is
  • We are   = wij zijn
  • You are   = jullie zijn
  • They are   = zij zijn

Slide 29 - Slide

Sleepvraag!
1. I ___________ twelve years old.
2. He ___________ my friend.
3. She ___________ very beautiful.
4. They ___________ football players.
5. It ___________ my dog.
6. We ___________ classmates.
is
are
is
is
am
are

Slide 30 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
.
europe
in
live
We

Slide 31 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
colour
My
favourite
blue
is

Slide 32 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
best
.
are
friends
They

Slide 33 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
a
I
fan of
am
Ajax

Slide 34 - Drag question

Sleep de woorden in de goede volgorde zodat ze een goede zin vormen.
are
basketball player
You
great
a

Slide 35 - Drag question

Werkwoord: have got
In deze video krijgen jullie een uitleg over ‘have got’ oftewel.. 
het werkwoord ‘hebben’.

Have got = hebben

  • I have got   = ik heb
  • You have got  = jij hebt
  • He has got   = hij heeft
  • She has got   = zij heeft
  • It has got  = het heeft
  • We have got   = wij hebben
  • You have got  = jullie hebben
  • They have got   = zij hebben
Uitlegvideo

Slide 36 - Slide


1. I _________ (hebben) brown hair.
A
have got
B
has got

Slide 37 - Quiz


2. She _________ (hebben) green eyes.

A
have got
B
has got

Slide 38 - Quiz


3. We _________ (hebben) the best teacher ever!
A
has got
B
have got

Slide 39 - Quiz


4. He _________ (hebben) one brother and one sister.
A
have got
B
has got

Slide 40 - Quiz


5. They _________ (hebben) a big family.
A
has got
B
have got

Slide 41 - Quiz

Family tree

Slide 42 - Slide

Sleepvraag!
uncle
aunt
cousin
sister
brother
grandfather
grandmother
family
opa
oma
neef
oom
tante
nicht
family
broer
zus

Slide 43 - Drag question


Hoe noem je de zus van je vader of moeder?
(In het Engels).
A
uncle
B
sister
C
aunt
D
cousin

Slide 44 - Quiz


Hoe noem je de broer van je vader of moeder?
(In het Engels).
A
uncle
B
sister
C
aunt
D
cousin

Slide 45 - Quiz


Hoe noem je het kind van je oom en tante?
(In het Engels).
A
uncle
B
sister
C
aunt
D
cousin

Slide 46 - Quiz


Hoe noem je de ouders van ouders?
(In het Engels).
A
uncle
B
aunt
C
grandparents
D
grandfather

Slide 47 - Quiz

Mohinder
Anata
Rahul
Sona
Ina
Namid
Suri
Payat
Daya
Amil
Inas
Ami
Leya
Dayo
Amil
Sleep de juiste naam van het familielid in de stamboom.
grandfather
grandfather
grandmother
grandmother
uncle
aunt
father
mother
brother
sister
cousin
cousin
cousin
aunt
uncle

Slide 48 - Drag question

Barry and Steffie are married and have three children: Owen, Hillary and Gwen.
Owen is married to Ann-Lee. Together they have 2 daughters: Babette and Evelyne.
Gwen is married to Mo. They have a son: Dries.

Barry
Steffie
Owen
Hilary
Gwen
Ann-Lee
Babette
Evelyne
Mo
Dries

Slide 49 - Drag question