1. Voorspelling doen (zonder bewijs, niet zeker): "It will rain tomorrow." - "I'm sure we will have fun at the party!"
2. Als je om informatie vraagt: "How soon will we get the results?"
3. Als je iets voorneemt op DIT moment: "I think I will stay at home tonight."
4. Gebruik 'shall' als je een voorstel doet of naar iemand voorkeur vraagt: "Shall we get something to eat?"