Herhaling 1e/4e naamval

OPFRISSEN
Onderwerp  
Lijdend voorwerp.

--> 1e + 4e naamval
Weet je het nog?
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2,3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

OPFRISSEN
Onderwerp  
Lijdend voorwerp.

--> 1e + 4e naamval
Weet je het nog?

Slide 1 - Slide

Leerdoelen :
1. Je weet hoe je het onderwerp vindt

2. Je weet hoe je het lijdend voorwerp vindt.

3. Je weet wat er bedoeld wordt met eerste en vierde naamval 

4. je kunt der/die/das/ein in de 1e en 4e naamval gebruiken

Slide 2 - Slide

Onderwerp = 1e naamval

Slide 3 - Slide

Onderwerp
HIJ =
1e naamval

Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp = 4e naamval
1. Neem de werkwoorden in de zin (het gezegde)
2. Neem het onderwerp uit de zin --. Stel de vraag: Wie/wat + gezegde + onderwerp --> Het antwoord is het lijdend voorwerp

Voorbeeld: Ik geef de hond een bot. --> Vraag: Wat geef ik de hond? 
Antwoord:  een bot.  --> dit is het lijdend voorwerp. --> Je kunt het door HEM vervangen

Slide 5 - Slide

Lijdend voorwerp
HEM =
4e naamval

Slide 6 - Slide

Lidwoorden der/die/das /ein

                    DER    (der Mann  -  de man)
                    DIE      (die Frau  -  de vrouw, die Bücher  -  de boeken)
                    DAS     (das Haus  -  het huis)
                    EIN       (ein Mann  -  een man, ein Haus  -  een huis)
                    EINE     (eine Frau  -  een vrouw ) 

Slide 7 - Slide

Lijdend voorwerp en lidwoord der/die/das/ein
ALS EEN ZINSDEEL HET LIJDEND VOORWERP (4e naamval) IS, DAN VERANDERT ALLÉÉN HET LIDWOORD VAN MANNELIJKE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.

DER  -->  DEN
EIN  -->  EINEN 
Ich  liebe  der  den Mann.  (Onderwerp: ich.  Lijdend voorwerp: den Mann)
Ich liebe  ein einen Mann  (onderwerp: ich. Lijdend voorwerp: einen Mann)
              

Slide 8 - Slide

SCHEMA Der- en Ein- Groep (1e nv) en (4e nv)
     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud
1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind      meine Kinder
4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder
 

Slide 9 - Slide

1/7 Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde

Het onderwerp is de eerste naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 10 - Quiz

2/7 Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp

Het onderwerp is de vierde naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 11 - Quiz

3/7 Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De man.


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de man? = het kind


Schema
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 12 - Quiz

4/7 Na de voorzetsels
'durch, für, gegen. ohne, um, bis, entlang' volgt er altijd een ..... naamval
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 13 - Quiz

5/7 Vul de juiste naamvallen in:
D... Frau kauft ein... Tasche.
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie/wat koopt? = De vrouw


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat koopt de vrouw? = een tas


Schema
A
Die Frau, ein Tasche
B
Die Frau, einen Tasche
C
Die Frau, eine Tasche
D
Die Frau, einer Tasche

Slide 14 - Quiz

6/7 Vul de juiste naamvallen in:
E... Junge sieht d... Hund (m).
Onderwerp (1e)
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde . Dus: Wie ziet? = De jongen.


Lijdend voorwerp (4e)
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp . Dus: Wie/wat ziet de jongen? = de hond.


Schema
A
Ein Junge, den Hund
B
Eine Junge, der Hund
C
Der Junge, der Hund
D
Einen Junge, den Hund

Slide 15 - Quiz

7/8 Vul de juiste naamvallen in:
D... Vater Kauft ein Geschenk für sein... Frau (m).
A
Der, seinen
B
Der, seine
C
Die, sein
D
Der, sein

Slide 16 - Quiz