H4 P1 W7 prefixes and suffixes

Basic rules
  • We do our work when we should
  • We are silent during explanations and raise our hands for questions
  • Our phone is in our "zakkie" on the corner of our table
  • We don't eat, drink, or chew gum in class
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Basic rules
  • We do our work when we should
  • We are silent during explanations and raise our hands for questions
  • Our phone is in our "zakkie" on the corner of our table
  • We don't eat, drink, or chew gum in class

Slide 1 - Slide

learning goals
I know how to change the meaning of an adjective with the use of prefixes and suffixes

Slide 2 - Slide

What are prefixes and suffixes?

Slide 3 - Open question

prefixes and suffixes you know

Slide 4 - Mind map

non- / un- / im- / il- / ir- / in- 
Geven een woord een tegenovergestelde betekenis.

welcome   --> unwelcome
patient       --> impatient
logical       --> illogical
complete   --> incomplete

Slide 5 - Slide

re- 
betekent 'opnieuw' of 'terug' maar ook 
redo 
recall
rebuild
reminder
response
recycle
recover


Slide 6 - Slide

mis- / dis- 
Geven een woord een tegenovergestelde of negatieve betekenis.
mistake
disbelief
dislike
disrespect
misbehave
misheard



Slide 7 - Slide

Wat komt er voor "possible"
A
Non
B
Dis
C
Im
D
Ir

Slide 8 - Quiz

Wat komt er voor "sense"
A
Non
B
Un
C
Ir
D
Dis

Slide 9 - Quiz

Wat komt er voor "appear"
A
Un
B
Dis
C
Non
D
Ir

Slide 10 - Quiz

Wat komt er voor "play"
A
Mis
B
Re
C
Un
D
Ir

Slide 11 - Quiz

Moving on to the suffixes!

Slide 12 - Slide

                          - er                           

1) gebruik je als vergrotende trap (om iets te vergelijken)
sweeter, nicer, cooler, darker, lower


2) voor een persoon of ding die een 'iets' (een actie) doet
teacher, dancer, biker, gamer, 

Slide 13 - Slide

                      - able                           

1) gebruik je om te zeggen dat het mogelijk is.
portable, respectable, practicable


Slide 14 - Slide

                      - less                           

1) gebruik je om te zeggen dat iets mist.
flavourless, meaningless, hopeless, homeless


Slide 15 - Slide

                      - ful                           

1) gebruik je om te zeggen dat iets een eigenschap bezit.
beautiful, careful, wonderful, stressful

Slide 16 - Slide

                  - ment, -ing                   

1) gebruik je om van een werkwoord een zelfstandig naamwoord te maken.
employment, requirement, payment

Slide 17 - Slide

                      - ive                             

1) gebruik je om van een werkwoord een bijvoegelijk naamwoord te maken.
attractive, supportive, effective, exhaustive

Slide 18 - Slide

1. Wat komt er achter "sad"
A
er
B
ing
C
ment
D
ness

Slide 19 - Quiz

2. Wat komt er achter "punish"
A
ment
B
ness
C
er
D
ing

Slide 20 - Quiz

3. Wat komt er achter "end"
A
ment
B
ness
C
ing
D
er

Slide 21 - Quiz

Show what you know

Do exercise 21

Slide 22 - Slide