Ser y estar V2

Unidad 8 y 9 
1 / 25
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Unidad 8 y 9 

Slide 1 - Slide

¿Qué significa el verbo SER?
Wat betekent het werkwoord SER?
A
Zijn
B
Heten
C
Hebben
D
Gaan

Slide 2 - Quiz

Je gebruik SER voor:
A
Te beantwoorden hoe iets/iemand is
B
Als je praat over een gebeurtenis (Wanneer)
C
Als je praat over wie of wat iets is
D
Als je praat over tijdelijke eigenschappen

Slide 3 - Quiz

Vosotros ...
(ser)
A
Soy
B
Son
C
Somos
D
Sois

Slide 4 - Quiz

Kies tussen ser/estar:
Vosotros..........en la escuela.
A
sois
B
estáis

Slide 5 - Quiz

ser, yo
A
sois
B
soy

Slide 6 - Quiz

Vul de juiste vorm van SER in.
Yo.....................(ser) estudiante.
A
eres
B
soy
C
somos
D
son

Slide 7 - Quiz

Ser (zijn) gebruik je bij:
A
Nationaliteit, eigenschap, beroep
B
Nationaliteit, tijdelijke toestand, beroep
C
Nationaliteit, zich bevinden, tijd & datum
D
Nationaliteit, eigendom, gezondheid

Slide 8 - Quiz

Wat is de vervoeging van ESTAR?

Slide 9 - Open question

Estar (zijn) gebruik je bij:
A
Gezondheid, nationaliteit, eigenschap
B
Gezondheid, beroep, tijd & datum
C
Gezondheid, gevoelens, zich bevinden
D
Gezondheid, nationaliteit, zich bevinden

Slide 10 - Quiz

Vosotros (estar)
A
Sois
B
Estais
C
Estamos
D
Somos

Slide 11 - Quiz

Vervoeg het werkwoord (estar)

Nosotros _______ (estar) en Madrid.
A
estoy
B
estamos
C
estan
D
estais

Slide 12 - Quiz

Wat betekent gustar in het Nederlands?
A
Leuk vinden/houden van
B
niet leuk vinden

Slide 13 - Quiz

De voornaamwoorden bij gustar zijn:
A
me, te, se, nos os, se
B
me te, lo, la, nos, os los, las
C
me, te, le, nos ,os, les
D
mi, tu, su, nos ,os, su

Slide 14 - Quiz

Wat bepaalt de uitgang van gustar?

A
de meewerkend vw: me, te, le, nos, os, les
B
of het mannelijk of vrouwelijk is.
C
zelfstandig nw achter het ww
D
of er een heel ww achter komt

Slide 15 - Quiz

¿Qué significa: durante
A
na
B
ooit
C
tijdens

Slide 16 - Quiz

¿Qué significa "por la tarde"?
A
in de avond
B
in de ochtend
C
in de middag
D
in de nacht

Slide 17 - Quiz

Wat betekent 'y'?
A
met
B
en

Slide 18 - Quiz

A tí __________________ (gustar) las tapas.
A
te gusta
B
me gusta
C
te gustan
D
me gustan

Slide 19 - Quiz

A María __________________ (gustar) las tapas.
A
les gustan
B
le gusta
C
le gustan
D
la gustan

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste vorm van GUSTAR in:
¿Te ____________ comer?


timer
0:15
A
gusta
B
gustan

Slide 21 - Quiz

Mi madre habla español ___ inglés.
A
y
B
e

Slide 22 - Quiz

Wat betekent "¿Cuánto(s)?"

Slide 23 - Open question

¿Cuántas flores hay?

A
diez
B
tres

Slide 24 - Quiz

Je gebruik ESTAR voor:
A
Locatie (waar is het?)
B
Iets dat kan veranderen
C
Permanente eigenschappen (hoe)
D
Wanneer iets gebeurt

Slide 25 - Quiz