Paragraaf 1.4 - Meten

1.4 Meten
1 / 33
next
Slide 1: Slide
Nask / TechniekMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 5 min

Items in this lesson

1.4 Meten

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
1.4.1 Je kunt van een aantal meetapparaten uitleggen waarvoor je ze gebruikt.
1.4.2 Je kunt het verschil uitleggen tussen analoge en digitale meetapparatuur.
1.4.3 Je kunt beschrijven wat een grootheid en wat een eenheid is.
1.4.4 Je kunt enkele meetapparaten aflezen.
1.4.5 Je kunt enkele eenheden naar elkaar omrekenen.

Slide 2 - Slide

Introductie
Soms wil je precies weten hoe ‘zwaar’ iets is.
Met je zintuigen kun je dat niet precies bepalen.
Je moet het dan meten met een ................

Slide 3 - Slide

Waarmee kun je meten hoe zwaar of iets is?

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Slide

Meetapparatuur




Bij natuurkunde en scheikunde moet je heel precies zijn, maar je zintuigen zijn niet precies. Daarom gebruik je bij nask meetapparatuur.
Meetapparatuur is gereedschap om te meten.


Slide 6 - Slide

Waarmee kun je meten hoe lang iets duurt?

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Waarmee kun je meten hoe lang iets is?

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

Waarmee kun je meten hoe warm het is?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Noteer drie voorbeelden van meetapparatuur.

Slide 13 - Open question

Analoog en digitaal





De oventhermometer (afbeelding 2a) heeft een wijzer die draait langs een plaat met streepjes en getallen. Dit is de schaalverdeling.
Meetapparaten met een wijzer en een schaalverdeling noem je analoog.

De koortsthermometer (afbeelding 2b) heeft cijfers op een schermpje.
Een meetapparaat met cijfers op een scherm noem je digitaal.

Slide 14 - Slide

Bekijk afbeelding
Is deze klok analoog?
Leg uit waaraan je dat kunt zien.

Slide 15 - Open question

Grootheid en Eenheid





Grootheid is een eigenschap die je kunt meten

Eenheid is de hoeveelheid of maat waarin je iets meet

Slide 16 - Slide

Grootheid
  • tijd

  • temperatuur

  • lengte


Eenheid
  • dag, uur, minuut ..

  • graden Celsius

  • meter, centimeter, millimeter, kilometer

Slide 17 - Slide

Tijd meten

Een klok is een meetapparaat om de tijd te meten.
Je kunt ook meten in hoeveel tijd je een afstand loopt.
Dan gebruik je een stopwatch of een stopklok (afbeelding 3).
Groene knop: Start
Rode knop: Stop
Zwarte knop: Reset
Veelgebruikte eenheden van tijd zijn: seconde (s), minuut (min) en uur (h).

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Het aflezen van een analoge stopwatch is moeilijker dan het aflezen van een digitale
stopwatch.
Bekijk afbeelding 8. Lees de tijd af van de stopwatch

Slide 20 - Open question

Lengte meten

 Om lengte te meten, gebruik je meetapparatuur.
Gebruik het apparaat dat het best past bij de lengte die je gaat meten.
Met een liniaal kun je nauwkeurig meten.
Je meet dan in millimeter (mm).
                                                             1 cm = 10 mm.
Om van millimeter naar centimeter te gaan, moet je delen door 10.
                                                             1 mm = 0,1 cm

Slide 21 - Slide

Lengte meten


Om de lengte van een lijn te meten, gebruik je een liniaal.
Leg de nul van de liniaal bij het begin van de lijn.
De lijn is precies 4 centimeter (of 40 millimeter) lang.
De lengte is de grootheid.
De centimeter (cm) of millimeter (mm) is de eenheid.


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Lengte meten

Wil je de lengte van het schoolplein meten, dan gebruik je een meetlint.
Je meet het schoolplein in meters (m). Meter is ook een eenheid van lengte.
Bijvoorbeeld: het schoolplein is 20 m lang.

Grote afstanden meet je in kilometer (km). 1 km = 1000 m.
 Om van kilometer naar meter te gaan, moet je vermenigvuldigen met 1000.
Andersom, als je van meter naar kilometer gaat, moet je delen door 1000.
Dus 45 000 m = 45 km

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Om van millimeter naar centimeter te gaan, moet je.................
A
vermenigvuldigen met 10
B
delen door 100
C
vermenigvuldigen met 100
D
delen door 10

Slide 26 - Quiz

250 cm =
A
25 m
B
25 dm
C
2,5 dm
D
2,5 m

Slide 27 - Quiz

11,3 km = .............
A
1130 m
B
11300 m
C
11300 cm
D
1130 cm

Slide 28 - Quiz

Massa en volume

Met een weegschaal kun je de massa van een voorwerp of van een hoeveelheid stof bepalen.
De massa is de hoeveelheid stof in gram (g) of kilogram (kg).
Voorwerpen met een grote massa zijn zwaar, voorwerpen met een kleine massa zijn licht.

Bij natuurkunde en scheikunde zeg je dus niet: ‘het gewicht wegen’, maar je zegt ‘de massa meten’.
Je gaat bij nask nog leren dat gewicht iets anders is dan massa.

Slide 29 - Slide

Cola is een vloeistof. Je kunt meten hoeveel cola in een glas zit.
Je meet dan het volume van de cola.
Het volume is de ruimte die een vloeistof of een voorwerp inneemt.
Het volume meet je in liter (L) of milliliter (mL).
Dit zijn eenheden van volume.

In hoofdstuk 2 Stoffen leer je meer over massa en volume.

Slide 30 - Slide

Bij natuurkunde en scheikunde spreek je nooit over het gewicht van een product.
Daar heb je het over de ........... van een product.

Slide 31 - Open question

Wat wordt bedoeld met het volume van een voorwerp?

Slide 32 - Open question

Opdrachten
Wat: lees paragraaf 1.4
Huiswerk: opdrachten 1 t/m 15 van paragraaf 1.4 & Test jezelf
Hoe: helemaal stil, muziek mag, wel oortjes in!!
Hulp: geen
Tijd: 50 minuten lang (of zolang als de les nog duurt)
Klaar ?: ga bezig met een ander vak! 

Slide 33 - Slide