Lezen H3, deel 1

en signaalwoorden
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

en signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Wat we deze les gaan doen en leren
  • 10 minuten in stilte lezen.
  • Terugblik vorige les
  • We oefenen met de leerstof uit de vorige les: tekstsoort, tekstdoel, tekstverbanden, signaalwoorden
  • Je kunt de bijbehorende signaalwoorden bij de verbanden herkennen
  • We gaan oefenen met deze verbanden en leerstof uit de vorige les herhalen

Slide 2 - Slide

Noem de vier tekstdoelen.

Slide 3 - Open question

Een tekst kan meerdere doelen hebben, maar heeft altijd maar één hoofddoel.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Het onderwerp van een tekst geef je aan met:
A
1 tot 4 woorden
B
een zin
C
maximaal 10 woorden
D
alle kernzinnen bij elkaar

Slide 5 - Quiz

De tekst samengevat in één zin heet:
A
onderwerp
B
deelonderwerp
C
kernzin
D
hoofdgedachte

Slide 6 - Quiz

Lezen H2-3: tekstverbanden
Vorig jaar:
chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend verband
H2:
concluderend, redengevend en oorzakelijk verband
H3:
doel-middel, samenvattend en vergelijkend verband

Verbanden herken je aan signaalwoorden of groepjes signaalwoorden.  

Slide 7 - Slide

Opsomming
Verschillende dingen die bij elkaar horen, worden opgenoemd.

Ook, verder, bovendien, daarnaast, ten eerste..., ten tweede..., en

Deze dieren lijken  veel op elkaar: ze hebben dezelfde grootte, dezelfde kleur  en jagen op dezelfde manier. 

Slide 8 - Slide

Tegenstelling
Het tegenovergestelde van elkaar wordt beweerd.

Maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds... anderzijds

Zij is erg goed voor Nederlands en staat een 8.0. Zij moet echter die lastige toets nog inhalen.

Slide 9 - Slide

Voorbeeld/toelichtend
Er wordt een voorbeeld van een uitspraak / bewering genoemd.

Zoals, bijvoorbeeld, zo

Zij heeft echt altijd mazzel, zo heeft ze net te horen gekregen dat haar laatste 2 uren uitvallen.

Slide 10 - Slide

Wat is het signaalwoord?
Ik wilde graag gaan sporten, maar ik moest huiswerk maken.
A
ik
B
maar
C
moest
D
maken

Slide 11 - Quiz

Welk verband geeft 'maar' aan?
A
opsomming
B
toelichting
C
tegenstelling
D
chronologie

Slide 12 - Quiz

Welk verband herken je in de volgende zin?
Wij hebben diverse sporten gedaan. Ten eerste hebben we gevoetbald, daarnaast gevolleybald en ten slotte gebasketbald.
A
opsomming
B
voorbeeld/toelichtend
C
tegenstelling

Slide 13 - Quiz

Welk verband herken je in de volgende zin?
Wij hadden betere dingen te doen, zoals een potje FIFA spelen.
A
opsomming
B
toelichting
C
tegenstelling
D
vergelijking

Slide 14 - Quiz

Doel-middelverband
Geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.

Signaalwoorden: aan de hand van, zodat, om te, door middel van, met, met behulp van, middels, opdat

Met behulp van bijles lukte het hem om een voldoende voor Nederlands te halen.

Slide 15 - Slide

Samenvattend verband
De schrijver geeft een verkorte weergave van informatie uit de tekst.

Signaalwoorden: kortom, samengevat, met andere woorden, al met al

Het bestuur wil strenge maatregelen nemen tegen de speler. De spelersraad vindt dit overdreven en de leider van het team denkt dat een waarschuwing voldoende is. Kortom, het is nog onduidelijk hoe dit gaat aflopen.


Slide 16 - Slide

Voorwaardelijk verband
Maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt.

Signaalwoorden: als (...dan), indien, tenzij, wanneer, mits

Als je goed je best doet op school, dan mag je logeren dit weekend.

Slide 17 - Slide

Toegevend verband
Een andere kant van de zaak wordt aangegeven. De toegeving kan zowel achteraan als vooraan staan.

Signaalwoorden: ook al, zij het (dat), weliswaar, (al) hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin

Hoewel An van kamperen houdt, gaat ze dit jaar niet mee naar de camping.

Slide 18 - Slide

Welk signaalwoord zie je in deze zin?
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.
A
als
B
morgen
C
gaan
D
strand

Slide 19 - Quiz

Welk verband geeft het signaalwoord 'als' aan?
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.
A
toegevend verband
B
samenvattend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 20 - Quiz

Welk verband zie je in deze zin?
Ik trok de hele dag met de kinderen op, hoewel ik erg moe was.
A
doel-middelverband
B
opsommend verband
C
redengevend verband
D
toegevend verband

Slide 21 - Quiz

Welk verband zie je in deze zin?
Mijn buurman volgt een cursus Engels, zodat hij de kans op een internationale carrière vergroot.
A
doel-middelverband
B
voorwaardelijk verband
C
vergelijkend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 22 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een samenvattend verband?
A
opdat, door middel van, met behulp van
B
kortom, met andere woorden, al met al
C
indien, tenzij, wanneer
D
ook al, weliswaar, desondanks

Slide 23 - Quiz

Huiswerk voor morgen
Nieuw Nederlands online > Hoofdstuk 3 > Lezen: tekstverbanden en signaalwoorden

Startopdracht en opdracht 1

Slide 24 - Slide