2vwo Lezen 1.3

Fictie
Wat maakt een verhaal spannend?
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Fictie
Wat maakt een verhaal spannend?

Slide 1 - Slide

2gb Nederlands
VANDAAG
1. Fictie (spanning)
2. Leesvaardigheid: tekstverbanden en signaalwoorden
         + opdracht 5 (tekst 2)

Slide 2 - Slide

Tekstverbanden (blz. 17)
Deze ken je al: chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend tekstverband

Deze behandelen we vandaag:
1. doel-middel tekstverband
2. oorzakelijk tekstverband
3. redengevend tekstverband
4. toegevend tekstverband 
5. vergelijkend tekstverband
6. voorwaardelijk tekstverband

Slide 3 - Slide

Bij een chronologisch verband...
A
is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd
B
worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd
C
wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp
D
worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven

Slide 4 - Quiz

Bij een toelichtend verband...
A
is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd
B
worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd
C
wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp
D
worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven

Slide 5 - Quiz

1. Doel-middel-verband
Geeft aan welk middel gebruikt wordt om een bepaald doel te bereiken.

Bijbehorende signaalwoorden: 
door middel van, met behulp van, om te, opdat, zodat


Slide 6 - Slide

2. Oorzakelijk verband
Laat zien waardoor iets gebeurt. Je hebt hier zelf geen invloed op. 

Bijbehorende signaalwoorden: 
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te


Slide 7 - Slide

3. Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt. Je hebt hier zelf een keuze om iets wel of niet te doen. 

Bijbehorende signaalwoorden: 
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege


Slide 8 - Slide

4. Toegevend verband
Geeft een andere kant van de zaak aan. 

Bijbehorende signaalwoorden: 
(al)hoewel, (des)ondanks, niettemin, ofschoon, ook al, weliswaar, zij het (dat)


Slide 9 - Slide

5. Vergelijkend verband
Met een vergelijkend verband maakt de auteur iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen.

Bijbehorende signaalwoorden: 
in vergelijking met, net als, als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met


Slide 10 - Slide

6. Voorwaardelijk verband
Maakt duidelijk onder welke voorwaarde iets (niet) gebeurt.

Bijbehorende signaalwoorden: 
als (...dan), in het geval dat, indien, mits, tenzij, wanneer


Slide 11 - Slide

Welk verband vind je in de volgende zin?

Er brak brand uit in het stadion, waardoor de wedstrijd niet kon doorgaan.
A
voorwaardelijk
B
redengevend
C
oorzakelijk
D
vergelijkend

Slide 12 - Quiz

Welk verband vind je in de volgende zin?

Voor het proefwerk geschiedenis had ik een slecht cijfer, omdat ik er te weinig voor geleerd had.
A
doel-middel
B
redengevend
C
oorzakelijk
D
vergelijkend

Slide 13 - Quiz

Welk verband vind je in de volgende zin?

Vergeleken met vorig jaar zijn de temperaturen in de Alpen nu een stuk hoger.
A
toegevend
B
redengevend
C
oorzakelijk
D
vergelijkend

Slide 14 - Quiz

Aan de slag!
  • maak opdracht 5 (blz. 20)
  • we kijken vraag 1 t/m 8 samen na
  • klaar?
            - maak vraag 9 t/m 16 *huiswerk vrij. 22 sept 4e uur
           
    - leesboek
timer
15:00

Slide 15 - Slide