passé composé avoir & être

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Programme

récapitulation

nakijken le bilan

voorbereiden toets

Le programme d'aujourd'hui:

• La présentation 
• Explication grammaire - passé composé 
• Début présentation

Le but: à la fin de ce cours:

• Je comprends le passé composé
• J'ai pratiqué le passé composé
• J'ai écrit quelques phrases pour ma présentation

Qu'est-ce que nous avons
fait le dernier cours?

AVOIR + acheter (passé composé)
Vous.........

1. avez acheté
2. ont achteté
3. avons acheté
4. a acheté

Wat is de passé composé?

1. o.t.t ( bijv. ik eet)
2. v.t.t ( bijv. ik heb gegeten)
3. o.v.t ( bijv. ik at)
4. o.t.t.t ( ik zal eten)

Mes copains ...........un bon week-end.
(hebben gehad)

Passé composé (avoir)

1. ont été
2. ont eu
3. sont
4. sont été

Check: hoe zeg je "Ik heb gepraat"

Passé composé (avoir)

1. je parle
2. tu parles
3. J'ai parlé
4. Tu as parle

Ik ben geweest ......... au concert

Passé composé (avoir)

1. j'ai été
2. j'ai eu
3. je suis
4. je suis été

Menu au choix

1. Ga naar www.verbuga.nl
Kijk in de lijst met werkwoorden van tache C welke werkwoorden je moet oefenen

2. Luister naar extra uitleg over passé composé met avoir

Le passé composé

Wat zie je: 

1) hulpwerkwoord (avoir)               2) voltooid deelwoord

PRESENT (=tegenwoordige tijd)

Ik heb gegeten

Jij hebt gedaan

Wij hebben gedanst

Bestaat uit 2 delen

Hoe maak je het voltooid deelwoord?

Regelmatig werkwoord op -er:

-er + é.

Porter -er = port- + é : porté 
Parler -er = parl- + é:  parlé

Stappenplan

stap 1	stap 2	stap 3	stap 4
Pers. voornaamwoord Eigennaam Onderwerp	Bepaal de vorm van het hulp-werkwoord (avoir) (afhankelijk van pers. vnw)	Maak het voltooid deelwoord (-er + é )	vertaling

pratiquer

1. U heeft gespeeld

2. Jij bent geweest

3. Zij hebben gehouden van 

Passé composé met être

Éen werkwoord in de voca met être:
ALLER

HULPWERKWOORD ÊTRE

REGEL

Vervoeg je met être, dan pas je het VOLTOOID DEELWOORD aan aan het persoonlijk voornaamwoord!

Ik ben gegaan
Jij bent gegaan
Hij/zij/het is gegaan
Wij zijn gegaan
U/ jullie zijn gegaan  
Zij zijn gegaan 

Ik ben gegaan                             Je suis allé(e)

Jij bent gegaan                           Tu es allé(e)

Hij is gegaan                                 Il est allé                 
zij is gegaan                                 Elle est allée

Wij zijn gegaan                           Nous sommes allé(e)s

U/ jullie zijn gegaan                  Vous êtes allé(e)(s)

Zij zijn gegaan (vm)                  Ils sont allés
Zij zijn gegaan (mm)                 Elles sont allées

Menu au choix

1. Verbuga

2. Extra uitleg 

zinnen présentation

le prochain cours:

Le passé composé
Travailler présentation