VT2 - Periode 2 - JK - Woordenschat

1 / 30
next
Slide 1: Slide
TaalHBOStudiejaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Terugblik taalronde
  • waardevolle ideeën
  • is gericht op mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid, en op leesvaardigheid
  • het werkt goed als de vragen gericht zijn op de eigen ervaring van kinderen

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Hoe kun je als leerkracht de woordenschatontwikkeling van kinderen stimuleren? Noem een aantal verschillende manieren. Denk aan je stageklas.

Slide 4 - Open question

+5 min. 

Slide 5 - Slide

Wat wordt hiermee bedoeld volgens jou?

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

Welke woorden zie je? Iedereen geeft een woord in de chat. +10 min. 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Slide 10 - Slide

+15 min. Hoe kan impliciete woordenschatverwerving ontstaan? In de context van het gesprek komt de betekenis van het woord naar voren; op die manier leren kinderen vanzelf nieuwe woorden uit de context van bijv. boeken, teksten, gesprekken en hoeken. Dit voorbeeld laat tevens zien hoe waardevol het kan zijn om bij het aanleren van woorden gebruik te maken van de context.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Laag 1 Dagelijkse Algemene Taalvaardigheid
Laag 2 Cognitieve Academische Taalvaardigheid
Laag 3 Vakspecifieke context
proeven
gulzig
de citroenrasp
aandachtig
de verjaardag
de cacao

Slide 16 - Drag question

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

+25min. 

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Stap 1 Voorbewerken
Stap 2 Semantiseren
Stap 3 Consolideren
Stap 4 Controleren
Het woordnetwerk activeren en kinderen betrokken maken. 
De betekenis van de woorden uitleggen, uitbeelden en uitbreiden. 
Verwerkingsactiviteiten uitvoeren om de woorden in het langetermijngeheugen op te slaan. 
Om de zoveel tijd nagaan of kinderen de betekenis van de woorden nog weten. 

Slide 19 - Drag question

This item has no instructions

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Slide 23 - Slide

Aansluitend daarop: Verhelst analyseerde welke kenmerken van het aanbod de sterkste impact hadden op de verwerving van het woord: — Frequentie: Ook al is er duidelijk geen een-op-eenrelatie tussen frequentie van aanbod en verwerving, toch werd in dit onderzoek bevestigd dat woorden die herhaaldelijk terugkeren (op diverse momenten, in diverse concrete contexten) makkelijker door kinderen worden verworven.— Persoonlijk belang voor het kind: Jonge kinderen pikken vooral veel nieuwe taal op uit situaties en ervaringen die henzelf sterk aanbelangen en interesseren. Het woord ‘plaats’ kan voor een peuter plots heel belangrijk worden als er bijvoorbeeld geen plaats meer is aan die leuke zandtafel, of als de juf je zegt dat je op je plaats moet blijven zitten terwijl je dringend naar het toilet moet.— Actie en interactie: Jonge kinderen pikken heel veel taal op terwijl ze concrete acties in de wereld uitvoeren en concrete ervaringen opdoen: terwijl ze knippen, plakken, spelen, bewegen, eten, ... Ze leren taal met al hun zintuigen en heel hun lichaam. Dat is logisch: ten eerste creëren die actiecontexten vaak veel persoonlijke betrokkenheid (zie het vorige kenmerk), maar ten tweede bieden die contexten meteen ingangen om greep te krijgen op de betekenis en de gebruikswaarde van een woord. Als het woord ‘plasticine’ wordt uitgesproken op het moment dat je plasticine vasthebt en tegelijkertijd kan ruiken en voelen, en je bovendien op het punt staat om er iets leuks mee te doen (zullen we een balletje rollen met de plasticine?), dan wordt de kans groot dat het taalaanbod allerlei indrukken nalaat op het taallerend brein. Kinderen kunnen al spelend en experimenterend met materialen heel veel nieuwe taal oppikken en aan objecten, bewegingen en handelingen vasthangen. Jonge kinderen gaan van concrete ervaringen naar mentale concepten: ze hoeven dus niet eerst een nieuw woord te leren in een taallesje vóór ze met dat woord kunnen spelen. Het is net omgekeerd: als kinderen eerst met een woord hebben kennisgemaakt in een actiecontext of een concrete ervaring (“Ja, ruik maar eens aan de klei!”), wordt de kans groter dat ze dat woord ook goed kunnen benoemen of begrijpen in een schoolser taallesje (“Waar op de prent zie je klei?”).

Slide 24 - Slide

+30min. 

Slide 25 - Slide

Eventueel kun je studenten deze vragen laten beantwoorden via dit Google Formulier: https://docs.google.com/forms/d/e/1FAIpQLScQqMjCXlsZ_62l9qClPnkvJe6_eNkXeZ_Le_QsDBDepj6LtQ/viewform?usp=sf_link

De antwoorden zijn te vinden via deze link: https://docs.google.com/forms/d/1dFHyaYxeb0xL8fSRME-arNEiV6B1M6aktXpnULatPes/edit#responses

Slide 26 - Video

This item has no instructions

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Slide 28 - Video

This item has no instructions

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Slide 30 - Slide

This item has no instructions