20210908 VLG221AH niveau 2 lesjaar 1 Werkwoordspelling - Tegenwoordige tijd

1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • WERKBOEK STARTTAAL 2F - A
    Werkwoordspelling - Tegenwoordige tijd opdracht 1 t/m 4 (blz. 41)
  • STUDIEMETER 2F
    Werkwoordspelling tegenwoordige tijd - oefening 1 t/m 3

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

werkwoorden....
  • Komen in verschillende vormen in een zin voor. Hoe schrijf je de goede vorm op? 
  • Daarvoor moet je altijd letten op het onderwerp in de zin: wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de persoonsvorm.
  • Je moet goed opletten op de tijd waarin de zin wordt geschreven: nu of in het verleden?

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd = nu

(varen) De visser _____ het meer op.
A
vaard
B
vaart
C
vaarde
D
vart

Slide 5 - Quiz

Deze week ___ onze keuken gerenoveerd.
(tegenwoordige tijd)
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 6 - Quiz

Vinden - Tegenwoordige tijd
Hoe … je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt

Slide 7 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd: wat is goed?
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
D
hij bediende

Slide 8 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 9 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 10 - Quiz

Terugblik
  • WERKBOEK STARTTAAL 2F - A
    Werkwoordspelling - Tegenwoordige tijd opdracht 1 t/m 4 (blz. 41)
  • STUDIEMETER 2F
    Werkwoordspelling tegenwoordige tijd - oefening 1 t/m 3

Slide 11 - Slide