This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 100 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Vind je dat je al veel onderdelen van het Griekse werkwoord beheerst?
Slide 2 - Open question
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Er bestaan dus ook "athematische werkwoorden". Wat hebben deze werkwoorden blijkbaar níet?
Slide 5 - Open question
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Hoe zou je de vorming van athematische werkwoorden nu samenvatten?
Slide 9 - Open question
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Aan de eigenlijke stam δεικ zijn in het praesens de letters νυ toegevoegd. Ook bij andere μι-ww gebeurt iets soortgelijks. Wat zou "reduplicatie" inhouden?
Slide 12 - Mind map
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Wat is een juiste vertaling voor ἐτιθεσο?
A
jij plaatst
B
jij plaatste
C
hij plaatste
D
hij heeft geplaatst
Slide 19 - Quiz
Wat is een juiste vertaling voor διδωται?
A
hij geeft (med, conj)
B
hij geeft (med, ind)
C
zij geven (act, conj)
D
zij geven (act, ind)
Slide 20 - Quiz
Wat is een juiste vertaling voor τιθετε?
A
jullie plaatsen
B
te plaatsen
C
plaats!
D
jullie moeten plaatsen
Slide 21 - Quiz
Wat is een juiste vertaling voor διδοασι?
A
hij geeft (act)
B
zij geven (act)
C
zij geven (med)
D
gevend (part. act. dativus meervoud)
Slide 22 - Quiz
Wat is een juiste vertaling voor τιθει?
A
hij plaatst (mediaal)
B
hij plaatst
C
plaats!
D
jij plaatst (mediaal)
Slide 23 - Quiz
Wat is een juiste vertaling voor διδῳ?
A
jij geeft (med, ind)
B
jij geeft (med, conj)
C
hij geeft (act, ind)
D
hij geeft (act, conj)
Slide 24 - Quiz
Geef in het Grieks: hij toont (act)
Slide 25 - Open question
Geef in het Grieks: zij toonden (med)
Slide 26 - Open question
Geef in het Grieks: te plaatsen (act, inf)
Slide 27 - Open question
Geef in het Grieks: wij gaven (act)
Slide 28 - Open question
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Slide
Slide 33 - Slide
Slide 34 - Slide
Hoe kun je de conjunctivusvorming van εἰμι "gaan" samenvatten?
Slide 35 - Open question
Hoe kun je de participia van εἰμί "zijn" en εἰμι "gaan" uit elkaar houden?