H4 antwoorden huiswerk en oefenen begrippen P2-P6

Welkom H4!
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom H4!

Slide 1 - Slide

10 minuten lezen

Slide 2 - Slide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Antwoorden Huiswerk P5
  3. Leerwerkcheck par. 5
  4. Par. 6: alinea's en tekstverbanden- Herhalen onderbouw
  5. Afsluiting en vooruitblik

Slide 3 - Slide

Antwoorden 5. tekststructuur, blz 46
1           Twee van de volgende: Een vaste tekststructuur helpt een schrijver bij het verzamelen van informatie, bij het inventariseren en ordenen van informatie en bij het creëren van een logische route door de tekst.

2           Een vaste tekststructuur helpt een lezer bij het zoeken naar de hoofdzaken en naar een belangrijke conclusie of samenvatting, bij het beoordelen van de volledigheid van een tekst en bij het doorgronden van de opbouw van een tekst.

Slide 4 - Slide

Antwoorden 5. tekststructuur, blz 46
3  a    Bij dit verslag past een verklaringsstructuur.
    b    In de inleiding leg je uit welk scheikundig proefje je hebt uitgevoerd.
    c    In de kern van je verslag beschrijf je de uitkomsten van je proefje en probeer je deze verschijnselen te verklaren.
    d    In het slot vat je de belangrijkste observaties nog eens samen en geef je de meest waarschijnlijke verklaring.

Slide 5 - Slide

Antwoorden 5. tekststructuur, blz 46
4    a    Het doel van de advertentie is jou te overtuigen om Peijnenburg XL te kopen; dus activeren.
    b    Het gaat hier om een aspectenstructuur. De advertentie geeft een beschrijving van Peijnenburg XL en noemt verschillende aspecten die daaraan verbonden kunnen worden.


Slide 6 - Slide

Antwoorden 5. tekststructuur, blz 49
9         Jonge kinderen leren vanuit de spreektaal de tekstsoorten vertelling en verhaal te structureren.

10    a    Jonge kinderen gebruiken een chronologische structuur (‘en toen, en toen’).
    b    Deze hoofdstructuur is onder te brengen onder ordening.

11         Ten eerste kun je vooraf aan het schrijven een tekst bespreken en het patroon aan hen uitleggen. Ook kun je leerlingen spontaan een eerste versie laten schrijven en die vervolgens bespreken en laten herschrijven op structuur.

12        De schrijver gebruikt hier de vraag-antwoordstructuur.

13        De kinderen leren zelf niet voldoende nadenken over een goede structuur van hun tekst.

14        Bijvoorbeeld: Alles heeft een structuur. Als je kennis hebt van tekststructuren, heb je handvatten om je tekst op een logische manier te ordenen.


Slide 7 - Slide

Welke tekststructuur past het beste bij een uiteenzetting?
A
aspecten
B
argumentatie
C
verklaring
D
probleem-oplossing

Slide 8 - Quiz

Welke tekststructuur past het beste bij een betoog?
A
voor- en nadelen
B
argumentatie
C
aspecten
D
verklaring

Slide 9 - Quiz

Welke tekststructuur past het beste bij een beschouwing?
A
voor- en nadelen
B
argumentatie
C
verleden-heden-toekomst
D
aspecten

Slide 10 - Quiz

Par. 6 alinea's en verbanden

Slide 11 - Slide

Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 12 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 13 - Quiz

omdat
is een signaalwoord voor?
A
reden
B
samenvatting
C
conclusie
D
doel, middel

Slide 14 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor tijd?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 15 - Quiz

zo
is een signaalwoord voor?
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
opsomming
D
inperking

Slide 16 - Quiz

ook
is een signaalwoord voor?
A
voorbeeld
B
opsomming
C
tijd
D
inperking

Slide 17 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 18 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
hoewel
D
denk aan

Slide 19 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
en
B
maar
C
mits
D
dus

Slide 20 - Quiz

toch
is een signaalwoord voor?
A
tegenstelling
B
reden
C
opsomming
D
vergelijking

Slide 21 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor een tegenstelling?
A
zoals
B
maar
C
tegenover
D
daarentegen

Slide 22 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorbeeld?
A
dit betekent
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 23 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor een opsomming?
A
en
B
ook
C
daarna
D
daarnaast

Slide 24 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een toelichting?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Wat is een kernzin?
A
De eerste zin van de inleiding
B
De laatste zin van het slot
C
De belangrijkste zin van een tekst
D
De belangrijkste zin van een alinea

Slide 27 - Quiz

Bevat de kernzin altijd de hoofd- of de bijzaak?
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 28 - Quiz


Wat is de kernzin?
A
De Maastrichtse neuropsycholoog Jelle Jolles (...)
B
Jongeren tussen de 12 en 18 jaar kunnen volgens Jolles (...)

Slide 29 - Quiz


Wat is de kernzin?
A
Pubers zijn niet in staat weloverwogen een vakkenpakket te kiezen.
B
Hun hersens zijn nog lang niet volgroeid en daarom (...)

Slide 30 - Quiz


Wat is de kernzin?
A
Jolles beschrijft recent onderzoek naar de hersenontwikkeling van jongeren.
B
Diverse studies tonen aan dat puberhersens nog niet optimaal functioneren.
C
Bij meisjes zijn de hersenfuncties voor het maken van complexe keuzes volgroeid na hun 20ste.
D
Bij jongens ligt dat gemiddelde nog een paar jaar hoger.

Slide 31 - Quiz

Welke tekstfunctie kom je meestal in de inleiding van een tekst tegen?
A
conclusie
B
stelling
C
argument
D
toelichting

Slide 32 - Quiz

Welke tekstfunctie kom je meestal in de inleiding van een tekst tegen?
A
advies
B
opsomming
C
aanleiding
D
toelichting

Slide 33 - Quiz

Welke tekstfunctie kom je meestal in de kern van een tekst tegen?
A
stelling
B
conclusie
C
verklaring
D
aanleiding

Slide 34 - Quiz

Welke tekstfunctie kom je meestal in de kern van een tekst tegen?
A
vraagstelling
B
advies
C
samenvatting
D
opsomming

Slide 35 - Quiz

Welke tekstfunctie kom je meestal in het slot van een tekst tegen?
A
toelichting
B
samenvatting
C
tegenstelling
D
argument

Slide 36 - Quiz

Welke tekstfunctie kom je meestal in het slot van een tekst tegen?
A
conclusie
B
definitie
C
verklaring
D
tegenwerping

Slide 37 - Quiz

Antwoorden 6. Alinea's en verbanden, blz 50
1  a     Van de macrostructuur maakt deel uit: hoofdstukken, paragrafen.
    b     Van de microstructuur maakt deel uit: alinea’s, zinnen, woorden.

2  a     Het verband tussen alinea 1 en 2 is een tegenstelling.
    b     Je ziet dit aan het signaalwoord echter.
    c     Alinea 3 geeft een uitleg.
    d     Je herkent deze functie aan het woord uitleg.
    e     In alinea 3 zie je de signaalwoorden: bijvoorbeeld, als, zoals, want en dus.
    f     bijvoorbeeld en zoals: voorbeeld                                   want: reden
          als: voorwaarde                                                                       dus: conclusie
        
 



Slide 38 - Slide

Antwoorden 6. Alinea's en verbanden, blz 50
3   a    De scholier wil met deze alinea de structuur en opbouw van zijn tekst duidelijk maken.
     b    Het werkt storend als je te veel van dit soort alinea’s gebruikt omdat je de vaart uit het verhaal haalt. Bovendien kan de lezer het als belerend ervaren. De lezer kan bij een goed opgebouwde tekst zelf zien hoe de tekst is opgebouwd.
    c    Bijvoorbeeld:
Beste scholier,
In plaats van de structuur van de tekst uit te leggen in een aparte alinea, kun je er beter voor zorgen dat de opbouw van de tekst zo logisch en helder is, dat het niet nodig is de structuur toe te lichten. Om dit te bereiken kun je nadenken over een vaste structuur (zie paragraaf 5), een logische alineaopbouw kiezen en signaal- en functiewoorden gebruiken.
 
        
 



Slide 39 - Slide

Antwoorden 6. Alinea's en verbanden, blz 52-53
7        De tekst past bij een paragraaf over alinea’s en verbanden, omdat in teksten het een grote rol speelt hoe je afzonderlijke tekstdelen met elkaar verbindt.       
8        Verbinden is in de tekst uitgewerkt als je verbinden met andere mensen, je verbroederen.
9         C        
10       C
11         De zin geeft een verband van tijd aan.
12         Bijvoorbeeld: Erkenning.
13    a    Aan het begin van de tekst ervaart de schrijver het woord verbinding als een betekenisloos woord waar hij moe van is. Het is een marketingterm geworden.      
    b    Ja, de schrijver voelt zich aan het eind verbonden met het land van zijn moeder, waar hij heeft ervaren hoe ‘aards, tastbaar en simpel het soms kan zijn om met elkaar te leven’ (regels 79-81).

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: vrijdag 11 oktober
  • Huiswerk: maken vraag 1, 2, 3 op blz 50 en 7 t/m 13 op blz 53
  • Meenemen: LAPTOP, leesboek, schrift, pen en theorie-en oefenboek van kern
     

Slide 43 - Slide