Verwijswoorden TEST en Verzamel

Welkom 1Be
ma 21 maart
  1.  Verwijswoorden (boek p. 62)
  2. Wat zijn het?
  3. Hoe gebruik je ze goed?
  4. Opdracht maken
  5. Antwoorden bespreken
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom 1Be
ma 21 maart
  1.  Verwijswoorden (boek p. 62)
  2. Wat zijn het?
  3. Hoe gebruik je ze goed?
  4. Opdracht maken
  5. Antwoorden bespreken

Slide 1 - Slide

Dit s een notitie. Let op dat je de klas vragen stelt.
Het meisje ... ik ken is ... boek kwijtgeraakt
Het meisje dat ik ken is haar boek kwijtgeraakt

Slide 2 - Slide

Dit s een notitie. Let op dat je de klas vragen stelt.
ma 21 maart
Wat gaan we doen?

  1.  Verwijswoorden (boek p. 62)
  2. Wat zijn het?
  3. Hoe gebruik je ze goed?
  4. Opdracht maken
  5. Antwoorden bespreken

Slide 3 - Slide

Dit s een notitie. Let op dat je de klas vragen stelt.
Verwijswoorden. 
 Wat zijn het?

  • Verwijswoorden wijzen terug naar woord dat eerder in de zin genoemd is.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Welke verwijswoorden
ken je?

Slide 5 - Mind map

This item has no instructions

Voorbeelden. 
  • Nederland heeft zijn kracht laten zien op de Olympische Spelen. 
  • Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Voorbeelden. 
  • Nederland heeft zijn kracht laten zien op de Olympische Spelen. 
  • Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

voorbeelden
De jongen die zijn haar kamt.
De dame die haar hoed opzet.
Het vliegtuig dat zijn wiel verliest.
De mensen die hun geld uitgeven

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Mannelijk (de) > hij, hem, zijn
Vrouwelijk (de) > zij, ze, haar
Onzijdig (het) > het, zijn
Meervoud > zij, ze, hen, hun
Kijk op https://woordenlijst.org als je geslacht niet weet

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Hoe gebruik je ze goed?
  • De-woord >>> die 
  • Het-woord >>> dat

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Hoe gebruik je ze goed?
  • Mannelijk (de) >>>  zijn
  • De hond is oud en zijn huid is kaal
  • Vrouwelijk (de) >>>  haar
  • De secretaresse is haar tas kwijt
  • Onzijdig (het) >>> zijn
  • Amsterdam en zijn inwoners
  • Kijk op https://woordenlijst.org als je het niet weet

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Hoe gebruik je ze goed?
  • Lijdend voorwerp + voorzetsel  >>>  hen
  • Ik geef het boek aan hen
  • Medewerkend voorwerp >>>  hun
  • Ik geef hun het boek

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Hoe gebruik je ze goed?
  • Dingen >>>  waarvan
  • De schoen waarvan ik de veters kwijt ben
  • Mensen  >>>  van wie
  • Mijn vader, van wie ik heb leren schaken

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Hoe gebruik je ze goed?
  • Dat(gene) >>> wat
  • Alles, niets >>> wat
  • Overtreffende trap >>> wat
  • Hele zin >>> wat

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Voorbeelden. 
  • De jongen die zijn haar kamt.
  • De dame die haar hoed opzet.
  • Het vliegtuig dat zijn wiel verliest.
  • De mensen die hun geld uitgeven.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Oefening
  • Je krijgt A4 met zinnen waar verwijswoord ontbreekt
  • Schrijft individueel het juiste verwijswoord op
  • Je hebt 4 minuten
  • Klassikaal antwoorden bespreken
timer
4:00

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Het meisje .... in mijn klas zit is ziek.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Op alles ….. ik doe, heeft hij commentaar.
A
dat
B
die
C
wat
D
welke

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Op alles ….. ik doe, heeft hij commentaar.
A
dat
B
die
C
wat
D
welke

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Het team is zo samengesteld dat
het al …. taken goed kan uitvoeren.
A
haar
B
zijn
C
hun
D
hen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions