Formuleren 1.1

Formuleren en stijl
                Samenhang in je tekst:
                1.1 Verwijzen
                1.2 Signaalwoorden
                1.3 Opbouw van je tekst
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Formuleren en stijl
                Samenhang in je tekst:
                1.1 Verwijzen
                1.2 Signaalwoorden
                1.3 Opbouw van je tekst

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Hoe weet je of een woord onzijdig is?


Alle het-woorden zijn onzijdig.
persoonlijk vnw: het
bez. vnw: zijn
aanwijzend vnw: dit, dat

woordenlijst.org
woordenboek

Slide 3 - Slide

.... meisje heeft haar boek vergeten.
A
Dit
B
Die
C
Deze
D
De

Slide 4 - Quiz

Het meisje (o) heeft zijn boek vergeten?
Is dit goed?
A
Nee
B
Ja

Slide 5 - Quiz

het meisje
grammaticaal: onzijdig
biologisch: vrouwelijk
Dit meisje heeft haar/ zijn jas uitgetrokken. Daarna heeft ze/ het een glas limonade gedronken.

Slide 6 - Slide

Hoe weet je of een  de-woord mannelijk of vrouwelijk is?


Bij twijfel kijk je in het woordenboek
of op woordenlijst.org.
woordenlijst.org
woordenboek

Slide 7 - Slide

Vrouwelijke de-woorden
Vrouwelijke de-woorden herken je vaak aan de uitgang.
( -heid, -de, -te, -heid, -ij, -ing, -ie, -theek, -teit , -nis, -tuur, -schap)
de gemeenschap, de gemeente, de commissie, de regering

Slide 8 - Slide

Goed of fout?

Slide 9 - Slide

Verwijzen: die, dat of wat?
die ---> de-woorden en meervoud
dat ---> het -woorden
wat ---> hele zin; overtreffende trap; alles, niets, het enige, iets

Slide 10 - Slide

De voorstellen ... zijn goedgekeurd door de marketingafdeling, voeren we uit.
A
wie
B
dat
C
wat
D
die

Slide 11 - Quiz

Het voorstel ... is goedgekeurd, ligt hier.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 12 - Quiz

We hadden een goed cijfer voor ons magazine, ... wij erg fijn vonden.
A
dat
B
wat
C
wie
D
die

Slide 13 - Quiz

Met wie/waarmee, over wie/ waarover

dieren en dingen --> waar + voorzetsel
mensen --> voorzetsel + wie

Slide 14 - Slide

Mijn vriendin, ... ik goed kan praten.
A
waarmee
B
die
C
met wie
D
waar

Slide 15 - Quiz

Mijn hond, ... ik graag het bos in ga.
A
waarmee
B
dat
C
met wie
D
het

Slide 16 - Quiz

Wanneer hen of hun?
Hen:
- Bij voorzetsels altijd 'hen' (aan hen, voor hen, achter hen)
- Als die plaats in de zin het lijdend voorwerp is.  

Hun: 
- Bij bezit (mens/dier/ding) altijd 'hun' (hun tas, hun moeder);
- Als die plaats in de zin het meewerkend voorwerp is. 


Slide 17 - Slide

De leden van de vereniging zijn niet tevreden. ... willen meer inspraak.
A
Hun
B
Ze/ Zij
C
Hen

Slide 18 - Quiz

We moeten de nieuwsbrief morgen naar ... mailen.
A
hun
B
zij/ze
C
hen

Slide 19 - Quiz

Ik heb ... nieuwsbrief met interesse gelezen.
A
hun
B
zij/ze
C
hen

Slide 20 - Quiz

Geef jij ... een kopje koffie?
A
hun
B
zij/ze
C
hen

Slide 21 - Quiz

Het team nodigt ... vandaag uit voor een overleg.
A
hun
B
zij/ze
C
hen

Slide 22 - Quiz

Aan de slag
Maak online van 
Formuleren H1
- Instaptoets
- De opdrachten van 1.1 uit jouw leerroute
Kijk terug in je boek naar de theorie.

Camera mag uit. Je blijft in de meeting. 
Camera weer aan om ... Laat LessonUp open staan

Slide 23 - Slide

Welk onderdeel vind jij moeilijk?

Slide 24 - Mind map

Waar ben je tevreden over?

Slide 25 - Mind map

Huiswerk
Kijk in It's Learning.
Formuleren 1
Instaptoets en de opdrachten van 1.1 maken.
Werken aan de opdrachten van woordenschat 1.
Leren voor de toets van lezen 3.

Slide 26 - Slide