Venir

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

       V E N I R 

Venir - présent / tegenwoordige tijd

Nederlands	Frans
Ik kom	Je viens
Jij komt	Tu viens
Hij / Zij / Men komt	Il / Elle / On vient
Wij komen	Nous venons
Jullie komen / U komt	Vous venez
Zij komen	Ils / Elles viennent

venir = komen 

Welke vorm van venir hoort bij JE?

1. viens
2. viennent
3. vient
4. vien

Welke vorm van venir hoort bij ELLE?

1. viens
2. vient
3. vien
4. viennent

Vertaal: zij komen

1. ils viennent
2. elles vennent
3. elles viennent
4. ils vennent

Vertaal: wij komen

1. vous venez
2. nous venons
3. ils viennent
4. nous viennons

Venir - passé composé

Nederlands	Frans
Ik ben gekomen	Je suis venu(e)
Jij bent gekomen	Tu es venu(e)
Hij is gekomen / Zij is gekomen / Men is gekomen	Il est venu / Elle est venue / On est venu(e)(s)
Wij zijn gekomen	Nous sommes venu(e)s
Jullie zijn gekomen / U ben gekomen	Vous êtes venu(e)(s)
Zij zijn gekomen	Ils sont venus / Elles sont venues

Let op: venir wordt met être vervoegd, dus je moet soms iets aan het voltooid deelwoord toevoegen

Vertaal in het Frans: Hij is gekomen

1. On est venu
2. Il est venu
3. ils sont venus

Vertaal in het Frans: Wij zijn gekomen

1. Nous sommes venu(e)s
2. Vous êtes venu(e)(s)
3. ils sont venus

Vertaal in het Frans: U bent gekomen

1. Vous êtes venus
2. Vous êtes venu(e)

Wat betekent venir?

1. gaan
2. komen
3. vertrekken
4. lopen

Je ..... de France. (ik kom)

1. viens
2. vient

Nous .... souvent ici. (wij komen)

1. venez
2. venons

Je

Tu

Il/ Elle

Nous

Vous

Ils/ Elles

viens

viens

vient

venons

venez

viennent

Jean et Paul (komen)

1. Jean et Paul vient
2. Jean et Paul vennent
3. Jean et Paul viennont
4. Jean et Paul viennent