Kapitel 1:
zwakke werkwoorden = tegenwoordige tijd, haben/sein/werden = tegenwoordige en verleden tijd
Kapitel 2:
Modale werkwoorden
Konjunktiv = zou-vorm
keuzevoorzetsels
Kapitel 3:
bijvoeglijk naamwoord (naamvallen- dus voorzetsels en werkwoorden met vaste naamval)
Imperatief=bevelsvorm
zinnen vertalen met woordenschat uit kapitel 3