This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Quiz introles 3havo
Slide 1 - Slide
Ton, ta en tes betekenen allemaal jouw in het Nederlands. Voor wat voor woorden zet je het woord "ta" als je jouw wilt zeggen?
A
mannelijke zelfstandige naamwoorden
B
vrouwelijke zelfstandige naamwoorden
C
zelfstandige naamwoorden in het meervoud
D
werkwoorden
Slide 2 - Quiz
Lees de volgende voorbeeldzin: Elle a regardé un film.
Wat betekent in deze zin het woordje ‘’a’’?
A
is
B
gekeken
C
kijken
D
heeft
Slide 3 - Quiz
In het Frans zijn er veel hele werkwoorden die eindigen op –er. (Bijvoorbeeld: danser, parler, apporter, regarder) Deze werkwoorden moet je altijd op dezelfde manier vervoegen in een zin.
Hoe vervoeg ik het werkwoord ''parler'' op de juiste manier voor de TU (jij) vorm?
A
Tu parle
B
Tu parlez
C
Tu parles
D
Tu parlons
Slide 4 - Quiz
Je travaille
J'ai travaillé
Je vais travailler
Ik ga werken
Ik werk
Ik heb gewerkt
Slide 5 - Drag question
Kies de juiste vertaling voor de onderstaande zin. Cette voiture est rouge.
A
Deze auto is rood.
B
De auto is rood.
C
Mijn auto is rood.
D
Haar auto is rood.
Slide 6 - Quiz
Lees de volgende zin: Je vais au magasin= Ik ga naar de winkel.
Maak nu zelf de zin: ik ga niet naar de winkel. Vergeet de hoofdletter en punt niet!
Slide 7 - Open question
Wat is de juiste vertaling van Nous avons?
A
Hij heeft
B
Wij lopen
C
Hij gaat
D
Wij hebben
Slide 8 - Quiz
Naast hebben kennen we ook het woord zijn in het Frans. Kies de juiste vertaling voor het woord ''zijn''