Bij de opdrachten kom je dit straks tegen:
WW = werkwoord, alles wat je kunt doen, zijn of wat er gebeurt,
werken, leren, regenen, horen.ZNW = zelfstandig naamwoord, mensen, dieren, dingen, namen, Audi, vergadering, Parkstraat.
LW = lidwoord, de, het en een.
BV = bijvoeglijk naamwoord. Zegt iets over het znw. De groene jas, het mooie meisje, de langverwachte film.
VZ = voorzetsel, alles met de kast en vakantie, met, tijdens, zonder, naast, op.