les 5.5

Budgetteren moet je leren (deel 2)
Huishoudelijke uitgaven:
de alledaagse uitgaven voor je huishouden. (dagelijkse uitgaven)
Waaraan geef je je geld uit???
Soorten uitgaven:
vaste lasten:
de uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen

incidentele uitgaven:
meestal grote uitgaven die je niet zo vaak doet en niet met een vaste regelmaat
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Budgetteren moet je leren (deel 2)
Huishoudelijke uitgaven:
de alledaagse uitgaven voor je huishouden. (dagelijkse uitgaven)
Waaraan geef je je geld uit???
Soorten uitgaven:
vaste lasten:
de uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen

incidentele uitgaven:
meestal grote uitgaven die je niet zo vaak doet en niet met een vaste regelmaat

Slide 1 - Slide

Budgetteren en
Lenen,
herhaling
5.4 en 5.5

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

1 jaar heeft 

4 kwartalen
12 maanden
52 weken
365 dagen 

Slide 4 - Slide

Omrekenen naar andere periode 

Slide 5 - Slide

Omrekenen

Slide 6 - Slide

Hoe heet de lening van een huis?
A
hypotheek
B
huislening
C
aflossing
D
rente

Slide 7 - Quiz

Een maandtermijn van een lening bestaat uit
A
de lening en aflossing
B
aflossing en rente
C
het geleende bedrag
D
alleen uit rente

Slide 8 - Quiz

Onder welk soort uitgaven vallen de aflossing en de rente van een hypothecaire lening?
A
huishoudelijke uitgaven
B
persoonlijke uitgaven
C
vaste lasten
D
incidentele uitgaven

Slide 9 - Quiz

Wat is een nadeel van lenen?
A
Alle drie de antwoorden zijn juist
B
Je moet de lening terugbetalen
C
Je betaalt meer dan het geleende bedrag
D
Je moet rente betalen

Slide 10 - Quiz

Je verdient €50,- per week
Hoeveel verdien je per maand?
A
€200,-
B
€250,-
C
€208,33
D
€216,67

Slide 11 - Quiz

Op je spaarrekening staat: € 1.700,-
Je krijgt 1,1% rente
Hoeveel rente krijg je na 1 jaar?
A
€ 187,-
B
€1718,70
C
€ 18,70
D
€ 1.887,-

Slide 12 - Quiz

David krijgt geen overuren meer vergoed. Dat scheelt hem
€ 720 op jaarbasis. Ook krijgt hij zijn eten niet meer vergoed. Dat scheelt €9 per week.
Door de daling van zijn inkomsten onstaat er een tekort.
Met welk bedrag moet zijn maandelijkse inkomen omlaag?
A
€ 91,38
B
€ 96,00
C
€ 69,00
D
€ 99,00

Slide 13 - Quiz

Geld opzijleggen voor bepaalde uitgaven.
A
inkomen
B
budgetteren
C
uitgeven
D
uitgave

Slide 14 - Quiz

Hoe kan Loes bezuinigen maar toch dezelfde dingen blijven kopen?
A
alle dingen in dezelfde winkel kopen
B
alleen bekende merken kopen
C
alleen onbekende merken kopen
D
door koopjes te jagen in verschillende winkels

Slide 15 - Quiz

Jeroen bewaakt zijn budgetten.
Wat moet hij daarvoor doen?
A
zijn budgetten aanpassen aan zijn inkomen
B
zijn budgetten aanpassen aan zijn uitgaven
C
de uitgaven vergelijken met de budgetten
D
niets

Slide 16 - Quiz

Hoeveel rente je bij een lening moet betalen is NIET afhankelijk van:
A
Looptijd lening
B
Hoogte van lening
C
Leeftijd van diegene die leent.
D
Rentepercentage

Slide 17 - Quiz

Je betaald € 17,50 contributie per maand. Hoeveel is dat per week?
A
€ 4,38
B
€ 4,40
C
€ 4,04
D
€ 4,03

Slide 18 - Quiz

Daan krijgt 15% meer zakgeld, hij kreeg eerst € 50,- per maand. Hoeveel krijgt hij nu?

A
€ 60,-
B
€50,75
C
€57,50
D
€43,48

Slide 19 - Quiz

Op je spaarrekening staat €600,-
Je krijgt 2,5% rente
Hoeveel rente krijg je na 1/2 jaar?
A
€7,50
B
€15,-
C
€615,0
D
€607,50

Slide 20 - Quiz

Een kopen van brood behoort bij welk type uitgave?
A
huishoudelijke uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
D
persoonlijke uitgave

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide

Meer weten?
Extra uitleg over lenen bij de bank?
Bekijk het volgende filmpje.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video