a. plank – planken: baarden, groepen, leeuwen, vogelkooien
b. boom – bomen: lanen, muren, stoelpoten, strepen
c. pil – pillen: krullen, oordoppen, pannen, takken
d. staaf – staven / huis – huizen: bazen, kloven, muizen, raven
e. fee – feeën: moskeeën, sleeën, weeën, zeeën