Nederlands de + het

                                                                                 Lidwoorden
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

                                                                                 Lidwoorden

Slide 1 - Slide

Je schrijft "het appels". Klopt dit?
A
Ja dit klopt.
B
Nee dit klopt niet.

Slide 2 - Quiz

Meervoud > de
"De" staat altijd voor een meervoud.
--> de appels, de jassen

Slide 3 - Slide

"Het kindje". Klopt dit?
A
Ja dit klopt.
B
Nee dit klopt niet.

Slide 4 - Quiz

Verkleinwoord > het
Voor een verkleinwoord gebruik je altijd het

De man > het mannetje
Het kind > het kindje
De groep > het groepje

Slide 5 - Slide

De bakker
A
Ja dit is goed
B
Nee dit is niet goed

Slide 6 - Quiz

Beroepen  > de
Een beroep is altijd de

De dokter
De timmerman
De verkoper

Slide 7 - Slide

De bloemkool en de citroen.
A
Ja dit is ook correct.
B
Nee dit is fout.

Slide 8 - Quiz

Groeten en fruit > de

Groenten, fruit, bomen en planten
schrijf je altijd met een de

Slide 9 - Slide

Het Russisch.
A
Ja correct!
B
Nee fout!

Slide 10 - Quiz

Talen  > het

Namen van talen zijn altijd met het

Het Engels
Het Nederlands
Het Frans

Slide 11 - Slide

De samenleving, de spatie, de vrijheid, de kwaliteit, de agenda.
A
Ja allemaal goed.
B
Nee allemaal fout.
C
Ja, behalve agenda. Dat is het.

Slide 12 - Quiz

Andere woorden

Woorden die eindigen op 
-ing, -ie, -ij, -teit, -a, -nis, -st, -schap, -de en -te 
eindigen op de

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Slide 15 - Slide

Oefenen!
https://www.de-het-woorden.nl/

Slide 16 - Slide