Nederlands de + het

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Je schrijft "het appels". Klopt dit?
A
Ja dit klopt.
B
Nee dit klopt niet.

Slide 2 - Quiz

Voor een meervoud --> de appels, de jassen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

"Het kindje". Klopt dit?
A
Ja dit klopt.
B
Nee dit klopt niet.

Slide 5 - Quiz

Voor een verkleinwoord gebruik je het

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Oke, nu even oefenen!

Slide 8 - Slide

De bakker
A
Ja dit is goed
B
Nee dit is niet goed

Slide 9 - Quiz

Een beroep is altijd de

Slide 10 - Slide

De bloemkool en de citroen.
A
Ja dit is ook correct.
B
Nee dit is fout.

Slide 11 - Quiz

Groenten, fruit, bomen en planten schrijf je altijd met een de

Slide 12 - Slide

Het Russisch.
A
Ja correct!
B
Nee fout!

Slide 13 - Quiz

Namen van talen zijn altijd met het

Slide 14 - Slide

De samenleving, de spatie, de vrijheid, de kwaliteit, de agenda, de kennis, de winst.
A
Ja allemaal goed.
B
Nee allemaal fout.
C
Ja, behalve agenda. Dat is het.

Slide 15 - Quiz

Woorden die eindigen op -ing, -ie, -ij, -teit, -a, -nis, -st, -schap, -de en -te eindigen op de

Slide 16 - Slide

Het begrip, het gedrag, het verlies, het ontzag.
A
Lastige, klopt niet helemaal denk ik.
B
Het is de gedrag.
C
Klopt helemaal.

Slide 17 - Quiz

Woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont- hebben het

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Zelf aan de/het slag!

Slide 20 - Slide