Blok 1 Grammatica woordbenoeming

Woordsoortbenoeming
Elk woord in de zin benoemen.
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordsoortbenoeming
Elk woord in de zin benoemen.

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van de les ken je;
- pers vnw
- bez vnw
- wederkerend vnw
- wederkerig vnw

Slide 2 - Slide

Woordsoorten
  • Lidwoorden: "de" , "het" , "een"
  • Zelfstandige naamwoorden: waar je een lidwoord voor kunt zetten, namen van " mensen, dieren en dingen "
  • Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord. De lieve kinderen

  • Zelfstandig werkwoord: werkwoorden zijn doe woorden, ze geven een handeling aan.
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord. 
Staat maar 1 zelfstandig werkwoord in een zin = Ik loop naar de stad

Hulpwerkwoord: helpen het zelfstandig werkwoord= Ik ben naar de stad gelopen


Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Mensen / (eigen)namen
  • Dieren
  • Planten
  • Dingen
  • Je kunt er een lidwoord voorzetten

Me Die Pla Di

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Woord dat iets zegt over het zelfstandig naamwoord.
Maakt het duidelijker.

Slide 5 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het geeft extra informatie over dat zelfstandig naamwoord.


Slide 6 - Slide

Voorzetsel
Voor een lidwoord met een zelfstandig naamwoord kan een voorzetsel staan.

Een voorzetsel kun je voor 'de kast' zetten:
op de kast, achter de kast of voor 'de kast' in de kast, tijdens de vakantie, na de vakantie.

Misschien ken je het beter als 'kastwoordjes'.

Voorzetsels zijn meestal kleine woordjes. Ze geven vaak een plaats, tijd of reden aan.

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (Pers vnw)
Vervangt een zelfstandig naamwoord.
Ze duiden dus (ook) mensen, dieren, dingen en planten aan.

De docent
geeft de leerlingen het boek.

Zij geeft hen het boek.


Slide 8 - Slide

Als dit het onderwerp is in de zin

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Mijn moeder rijdt naar haar werk.

Welk woord kan ik vervangen door een pers. vnw?
A
haar werk
B
mijn moeder
C
naar
D
rijdt

Slide 11 - Quiz

wederkerend voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Video

Hij heeft zich gewassen.
A
Hij = persoonlijk vnw. zich = persoonlijk vnw.
B
Hij = persoonlijk vnw. zich = wederkerend vnw.
C
Hij = wederkerend vnw. zich = persoonlijk vnw.
D
Hij = wederkerend vnw. zich = wederkerend vnw.

Slide 15 - Quiz

Hebben wij ons nu zo in hem vergist?
A
ons = persoonlijk vnw. hem = persoonlijk vnw.
B
ons = persoonlijk vnw. hem = wederkerend vnw.
C
ons = wederkerend vnw. hem = persoonlijk vnw.
D
ons = wederkerend vnw. hem = wederkerend vnw.

Slide 16 - Quiz

Ik heb me vergist in de datum.
Me = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
voorzetsel

Slide 17 - Quiz

MIJN broer lust graag pizza.
A
lidwoord
B
wederkerend vnw
C
voorzetsel
D
bezittelijk vnw

Slide 18 - Quiz

Jullie vergissen JE in de datum.
A
persoonlijk vnw
B
voorzetsel
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 19 - Quiz

Tijdens de ceremonie werd ze gekust.

ze=
A
hww
B
pers vnw
C
bez vnw
D
wederkerend vnw

Slide 20 - Quiz

Je vergist je opnieuw volgens mij.
je =
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Quiz

Zij geven ELKAAR een cadeau.
A
wederkerig vnw
B
wederkerend vnw
C
zelfst. nw
D
bijwoord

Slide 22 - Quiz

Wij hebben ons vergist.
Ons =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Wil je mij misschien opnieuw aanspreken?
mij=
A
wederkerend vnw
B
persoonlijk vnw
C
bezittelijk vnw
D
znw

Slide 24 - Quiz

Hij verkleedt zich als een ander vandaag.
het WOORD 'zich' =
A
pers vnw
B
wederkerend vnw
C
znw
D
wederkerig vnw

Slide 25 - Quiz

Tot welk voornaamwoord behoort het woord je (2e) ?
Jij ergert je aan jouw ouders.

A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
goede antwoord staat er niet bij

Slide 26 - Quiz

3. Ze kunnen zich in het donker verplaatsen.

Ze =
kunnen =
zich = 
in =
het =
donker =
verplaatsen =

Uitleg
Ze = persoonlijk voornaamwoord
kunnen = hulpwerkwoord
zich = wederkerend voornaamwoord
in = voorzetsel
het = lidwoord
donker = zelfstandig naamwoord
verplaatsen = zelfstandig werkwoord

Slide 27 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)
Geeft een handeling aan.

Het belangrijkste werkwoord. 

Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. 
(Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).

Slide 28 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
Zoek eerst het zelfstandig werkwoord.

 De hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin. 
Het zijn 'de hulpjes'. 

Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, 
maar er kan ook geen hulpwerkwoord in een zin staan.


Slide 29 - Slide

Voorbeelden:


Ik loop naar de stad. 

Ik ben naar de stad gelopen.
Ik heb gisteren een pizza gegeten.
Ik heb altijd al willen vliegen.

Slide 30 - Slide

Wat voor woordsoort is
'Hij'?

'Hij heeft nog nooit een onvoldoende voor dat vak gehaald.'
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Wat voor een woordsoort is het woord 'tussen' in de volgende zin?

Hij staat niet graag tussen de mensen in.

Slide 32 - Open question

Welke woordsoort hoort bij de volgende woorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen
A
zelfstandig naamwoorden
B
werkwoorden
C
bijvoeglijk naamwoorden
D
voorzetsels

Slide 33 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

De persoonsvorm is een .....
A
Persoon
B
Ding
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quiz

Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 36 - Quiz

Welk vnw is het woord je (2e)?

Jij ergert je aan jouw ouders.

Verander naar 3e pers ev
Je ergert je
Hij ergert zich
Dus 2e je = wederkerend vnw
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
goede antwoord staat er niet bij

Slide 37 - Quiz

Welke van de onderstaande is een
PERSOONLIJK voornaamwoord?
A
die
B
welke
C
mijn
D
ik

Slide 38 - Quiz

Noem het persoonlijk voornaamwoord.

Xandra heeft het zelf gemaakt.
A
Xandra
B
heeft
C
het
D
zelf

Slide 39 - Quiz

Het groene bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 40 - Quiz

De kat is erg vies.
'Vies' is een...
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
bijwoord

Slide 41 - Quiz

Hij bracht ons naar dat feest.

Wat voor soort is het woord HIJ?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 42 - Quiz

Vragen?

Slide 43 - Slide

Vragen?

Slide 44 - Open question

Huiswerk
Maken;

Blok 1 grammatica 
opdracht 9 t/m 11

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Link