3B Paso adelante : Oefentoets 1 - Capítulo 4 + 5 gramática + vocabulario

Examen Capítulo 4+5 " Corazón Corazón"
                  ¡Mucha suerte chicos y chicas! 
                                   Veel succes!                        1
1 / 47
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Examen Capítulo 4+5 " Corazón Corazón"
                  ¡Mucha suerte chicos y chicas! 
                                   Veel succes!                        1

Slide 1 - Slide

¡Bienvenid@s a la clase!
¡Buenos días chic@s!

Slide 2 - Slide

La clase de hoy: 

La meta de la clase: het doel van les 
De grammatica en de woordenschat opfrissen en die kunnen toepassen in de opdrachten.

Actividades: Grammaticale regels!!
- Woordenschat hoofdstuk 4 + 5 ".
- Jullie oefenen met de "Pretérito imperfecto VS Pretérito indefinido".
- Jullie oefenen met de  "Pretérito indefinido". 
- Jullie oefenen met het "Bijvoeglijk naamwoorden als bijwoord". 
  Voorbereiden op de toets 
                                                                    
                                                                    

Slide 3 - Slide

1. indefinido vs imperfecto
- Kies de juiste variant.
- Maak gebruik van de signaalwoorden en regels (zie stencils its bronnen)

Slide 4 - Slide

1. El viernes jugaba / jugué un partido de fútbol.
A
jugaba
B
jugué

Slide 5 - Quiz

2. Hace dos años conocí / conocía a mi novio.
A
conocí
B
conocía

Slide 6 - Quiz

3. Ayer mis padres comieron / comían en un restaurante.
A
comieron
B
comían

Slide 7 - Quiz

4. En Londres llovió / llovía todos los días.
A
llovió
B
llovía

Slide 8 - Quiz

5. El año pasado visitaba / visité a mis abuelos en España.
A
visitaba
B
visité

Slide 9 - Quiz

6. Yo............................(hablar) con mis amigas en la noche.
A
habló
B
hablaste
C
hablé

Slide 10 - Quiz

7. Pasamos / pasábamos todos los veranos en la playa.
A
pasamos
B
pasábamos

Slide 11 - Quiz

2. El pretérito imperfecto
Wanneer gebruik je de “pretérito imperfecto” en wat betekent pretérito imperfecto?
 - gewoontes uit het verleden beschrijft. Het gaat om dingen die vaker gebeurden.

- mensen/dingen/situaties in het verleden beschrijft, bijvoorbeeld het weer of de sfeer.  Het begin en einde van de gebeurtenis wordt niet aangegeven. 

- De onvoltooide tijd

Aan de volgende tijdsaanduidingen:
antes (vroeger), cada día (iedere dag), todos los domingos (elke zondag)

Slide 12 - Slide

Welke 3 Spaanse werkwoorden zijn onregelmatig in de imperfecto?

Slide 13 - Open question

Vul de juiste vorm van de imperfecto in: Cuando era joven, (ver, yo) la tele cada día.
A
vía
B
veía
C
veías
D

Slide 14 - Quiz

Welk ww is NIET in de imperfecto vervoegd?
A
trabajé
B
hacía
C
hablaba
D
comías

Slide 15 - Quiz

yo (ser)...........muy guapo de joven.
A
eran
B
soy
C
era
D
fui

Slide 16 - Quiz

Andrés y Juan( visitar)................el museo.
A
visitaron
B
visitaban
C
visitas
D
visitaba

Slide 17 - Quiz

Usted (aprender)........alemán en el colegio.
A
aprendaba
B
aprendería
C
aprendas
D
aprendía

Slide 18 - Quiz

él ( andar).........todas las mañanas una hora.
A
andaba
B
anduve
C
andó
D
andaría

Slide 19 - Quiz

Welk ww is NIET in de imperfecto vervoegd?
A
pensaban
B
bebías
C
comieron
D
vivíamos

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste vorm van imperfecto in: Antes mi padre (llevar) gafas.
A
llevabas
B
llevía
C
llevaba
D
lleva

Slide 21 - Quiz


 Kies de juiste vorm van de “Pretérito indefinido of de Pretérito imperfecto ”.
1. Ganaba / Gané el campeonato de motociclismo el año pasado.
2. Anoche mi madre y yo vimos / veíamos mi novela favorita.
3. Antes escribía / escribió cómic ahora escribe poesía.
4. De joven siempre viajaba / viajó mucho con mis amigos.
5. Cuando en la casa de Marcos hacía / hizo tomaba té caliente


Slide 22 - Open question


Schrijf het hele werkwoord (infinitief) op van….  
1. dejaste:      __________________                      6. dejó:           __________________
2. deseo:         __________________                     7. se dedico:  __________________
3.he estado:     __________________
4. introducía:    __________________
5. pierde:          __________________

Slide 23 - Open question

3. El pretérito indefinido
=> voor gebeurtenissen die op een bepaald moment in het verleden plaatsvonden. 
Deze gebeurtenissen zijn afgesloten en hebben voor de spreker geen verband met het heden. 

El verano pasado fui a España
El domingo estudié mucho

Slide 24 - Slide

hablé
bebisteis
vivisteis
nacieron
cantamos
naciste
viviste
cantó
bebieron
Yo- hablar
ellos/ellas-beber
tú- nacer
él/ella- cantar
vosotros- vivir
ellos/ellas- nacer
nosotros- cantar
vosotros-beber
Tú-vivir

Slide 25 - Drag question

Sleep de zinnen naar het juiste vervoegen v/d pretérito indefinido 
comiste
nació
vivieron
comí
estudió
vivió
estudiaron
nacieron
Yo...............................(comer) patatas con carne.
Anoek.................................(estudiar) para el examen de física.
Haidar.........................(vivir) en Holanda
Lisa ...........................(comer-tú) pizza en la cena?
Larissa y Rosa.........................(nacer) en Holanda
Marlón..........................(estudiar) estañol  con sus amigas.
Amaro  y Suus........................(vivir) en Holanda
Charissa.........................(nacer) el 10 de noviembre.

Slide 26 - Drag question

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp. TB. blz. 46 bron D (hoofdstuk 4)

Hoe maak je een het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp in het Spaans?


Slide 27 - Slide

Vertaal het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp.
1. Mi prima__________________ (ons) enseña a cocinar.
2. Su padre__________________ (hem) compro un coche nuevo.
3. Vuestros abuelos__________________ (jullie) ayudan a limpiar la casa.
4. ¿Anoek __________________ (jou) hace de comer? No, no sabe cocinar.
5. __________________ (hun) limpia la casa porque




Slide 28 - Open question

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp. 
TB. blz. 58 bron D, (hoofdstuk 5)

Hoe maak je een voornaamwoord als lijdend voorwerp in het Spaans?


Slide 29 - Slide

Vul de juiste lijdend voorwerp.
1. ¿Tiene este vestido en una talla más pequeña? - Sí, _____________ tengo la talla M.
2. ¿Sabe si vende fresas? - No sé si_____________ vende en este supermercado.
3. Estos libros son caros, pero me_____________ llevo.
4. ¿Has hecho sopa hoy? - No _____________ ha he hecho mi abuela.
5. Quiero tomar café. -¿Dónde_____________ vamos a tomar?

Slide 30 - Open question

De trappen van vergelijking (hoofdstuk 5)
TB. blz. 63

Hoe maak je een voornaamwoord als lijdend voorwerp in het Spaans?


Slide 31 - Slide


Vertaal de vergelijking tussen haakjes in het Spaans en vul de juiste vorm in van de vergrotende trap. Let op er zijn regelmatige als onregelmatige vorm.
1. Mi hermana es ____________  tu hermano.  (intelingente) (meer.......dan)
2. Hablar español es ____________ ir en moto. ( fácil= makkelijk )  (minder ……..dan)
3. Mi tía es ____________  tu tía. (beter dan)
4. En Holanda tienen _______chicos______guapos. (de meest)
5. Estar en  ____________autobús es ______ divertido. (het minst)  

Slide 32 - Open question

Vocabulario

Slide 33 - Slide

Welk woord in de zin is fout geschreven:
Antes tenía los ojos azul.
A
tenía
B
los
C
ojos
D
azul

Slide 34 - Quiz

Vertaal deze zin met behulp van de imperfecto.
Vroeger danste ik met mijn moeder.

Slide 35 - Open question

Vertaal onderstaande zin.
Elke zaterdag ging ik naar de bioscoop

Slide 36 - Open question

¿Qué frase es correcta?
A
Yo nací el 22 de octubre de 2005
B
Yo nace el 22 de octubre de 2005
C
Tú naces el 22 de octubre de 2005
D
Tú nace el 22 octubre de 2005

Slide 37 - Quiz

Antes
Siempre
Generalmente
Cuando
En esa época
vroeger
toen
in die tijd
altijd
In het algemeen

Slide 38 - Drag question

antes
siempre
muchas veces
a menudo
Cada domingo
hoy
este verano
últimamente
ahora
todas las semanas

Slide 39 - Drag question

Schrijf 6 zinnen over jouw karakter toen je klein was (in het Spaans) en gebruik in elke zin een ander signaalwoord.
De signaalwoorden staan in de leeroverzicht.
Schrijf 6 zinnen over jouw karakter toen je klein was (in het Spaans) en gebruik in elke zin een ander signaalwoord.
De signaalwoorden staan in de leeroverzicht.

Slide 40 - Open question

Leesvaardigheid
Mavo 3 KB

Slide 41 - Slide

Fleur T. 
Quinta 

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Troy

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Hoe goed heb je de stof van deze les begrepen?
A
Ik snap het helemaal
B
Ik snap het goed
C
Ik snap het een beetje
D
Ik snap het niet

Slide 46 - Quiz

Fin, gracias por tu atención

Slide 47 - Slide