Herhaling H3

Herhaling H3
Economie
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhaling H3
Economie

Slide 1 - Slide

Programma
  • Quiz
  • Aan de slag 

Slide 2 - Slide

Mevr. Houkes
Selena                                         Janne
Miel                                               Niels
Stacey                                         Britt van Wijk
Donna                                          Rafke 
 

Slide 3 - Slide

De quiz
  • De boeken in de tas of dicht op tafel
  • Rekenmachine, kladpapier en pen op tafel
  • Telefoon erbij pakken

Slide 4 - Slide

H3-1 Hoe betaal je?
  • Directe en indirecte ruil
  • Geldfuncties
  • Saldo 
  • Manieren van betalen

Slide 5 - Slide

Vraag 1: Kies 2 voorbeelden van directe ruil
A
je koopt een nieuw geurtje bij ICI Paris XL
B
je geeft je broertje een zakje chips in ruil voor een zakje snoep
C
jouw zus wil jouw oorbellen ruilen voor een ketting
D
je betaalt je vriend(in) via een tikkie voor een gezamenlijk cadeau

Slide 6 - Quiz

Vraag 2: Wat is een indirecte ruil?
A
Een snoepje aan je klasgenoot geven.
B
Pinnen voor een ijsje.
C
Contant betalen bij een kledingswinkel.
D
Een voetbal ruilen voor een basketbal.

Slide 7 - Quiz

Vraag 4: Je gebruikt geld:​
als.....................wanneer je iets koopt
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel

Slide 8 - Quiz

Vraag 3: Welke 3 geldfuncties
ken je?
timer
1:00

Slide 9 - Open question

Vraag 5: Peter vergelijkt broeken online. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel.
Welke geldfunctie herken je?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 10 - Quiz

 Vraag 6: Sleep onderstaande situaties
naar het juist begrip.
timer
0:30
Chartaal geld
Giraal geld
Betalen met euromunten
Geld overmaken
Contactloos betalen
Betalen met creditcard

Slide 11 - Drag question

Vraag 7: Oud saldo €75. Oma maakt € 10
naar jou over. Je koopt broodjes (€ 5) en
pennen (€ 3). Wat is het nieuwe saldo?
timer
1:00

Slide 12 - Open question

Berekening
Nieuw saldo = Oud saldo + ontvangsten - uitgaven
Oud saldo = € 75
Ontvangsten = € 10
Uitgaven = € 5 + € 3 = € 8

€ 75 + 10 - 8 = € 77

Slide 13 - Slide

H3-2 Waarvoor zou je sparen?
  • Spaarmotieven
  • Spaardeposito
  • Enkelvoudige rente
  • Samengestelde rente
  • Gevolg inflatie voor spaargeld 

Slide 14 - Slide

Vraag 8: Er zijn drie soorten spaarmotieven. Welke is niet juist.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen voor lening
D
Sparen uit voorzorg

Slide 15 - Quiz

Vraag 9: Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Dit is een ander woord voor vaste rente.

Slide 16 - Quiz

Vraag 10:
Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel (enkelvoudige) rente ontvang je na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 17 - Quiz

Berekening
Enkelvoudige rente = rentepercentage : 100 x spaarbedrag
Rentepercentage = 1,2%
Spaarbedrag = € 1.500

Enkelvoudige rente na 1 jaar = 1,2 : 100 x € 1.500 = €18
Enkelvoudige rente na 3 jaar = 1,2 : 100 x € 1.500 x 3 = € 54

Slide 18 - Slide

Vraag 11: Wat is het spaarbedrag na 2 jaar met een samengestelde rente?
Spaarrekening: €2.300
Rente: 0,5%
A
€ 2311,50
B
€ 2323,06
C
€ 2334,67
D
€ 2334,50

Slide 19 - Quiz

Berekening
Stappenplan:
1. Decimaal getal maken (: 100) = 0,5 : 100 = 0,005
2. Groeifactor = 0,005 + 1 = 1,005
3. Na één jaar is het spaartegoed: € 2.300 x 1,005 = € 2311,50
Na twee jaar is het spaartegoed = € 2.300 x 1,005 x 1,005 =           € 2.323,06

Slide 20 - Slide

Vraag 12: Als de spaarrente lager is dan de inflatie, dan wordt je spaargeld meer waard.
A
Juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

3-3 Geld lenen kost geld!
  • Redenen om te lenen
  • Kredietkosten
  • Soorten leningen 
  • Koop op afbetaling

Slide 22 - Slide

Vraag 13: Welke van de onderstaande is geen leenmotief
A
Lenen om een tijdelijk tekort op te vangen
B
Je wilt een duurzaam consumptiegoed kopen
C
Je hebt onverwacht dringend geld nodig
D
Geld lenen voor rente; extra inkomsten

Slide 23 - Quiz

Vraag 14: Wat zijn kredietkosten?
A
de kosten van de rente
B
de kosten van een lening
C
de kosten die je betaalt voor een betaalrekening
D
creditcard kosten

Slide 24 - Quiz

Vraag 15:
timer
0:40
Je doet 24 maanden over het afbetalen van de lening
Elke maand betaal je € 2.100,- voor de lening. 
Een ander woord voor een lening
We lenen € 10.000, en we moeten in totaal € 11.000 terugbetalen. € 1.000 betalen we dus méér terug. 
Looptijd
Termijnbedrag
Krediet
Kredietkosten

Slide 25 - Drag question

Vraag 16: Je leent €2.000 en het heeft een looptijd van 2 jaar.
Wat zijn de kredietkosten?
timer
1:00

Slide 26 - Open question

Berekening
Kredietkosten = termijnbedrag x aantal termijnen - krediet
Termijnbedrag = € 115
Aantal termijnen = 2 jaar = 24 maanden
Krediet =  €2.000

€ 115 x 24 maanden - €2.000 = € 760

Slide 27 - Slide

Vraag 17:
timer
1:00
Hypothecaire lening
Doorlopend krediet
Persoonlijke lening
Koop op afbetaling

Lening voor de koop van een huis
Je mag het bedrag dat je hebt afgelost, weer opnieuw opnemen.
Je betaalt het geleende bedrag in vaste termijn terug.
Je koopt iets bij een webwinkel

Slide 28 - Drag question

H3-4 Nog meer bankzaken?
  • Rol van de bank bij vraag en aanbod van geld
  • Beleggen
  • Vreemde valuta's
  • Van Euro naar vreemde valuta en andersom

Slide 29 - Slide

Vraag 18
timer
2:00
Gezinnen leveren arbeid aan bedrijven
Gezinnen sparen bij de bank
Banken lenen geld aan bedrijven
Bedrijven betalen rente aan de bank
Banken betalen rente over spaargeld aan gezinnen
Bedrijven betalen loon aan gezinnen

Slide 30 - Drag question

Vraag 19: Vul hieronder de voor en nadelen van sparen en beleggen in
Sparen
Beleggen
Voordeel:
Nadeel:
timer
1:00
Je krijgt Rente
De rente is laag
Je kunt jouw geld verliezen
Je belegging kan meer waard worden

Slide 31 - Drag question

Vraag 20: Wat is de Eurozone?
A
Europa zonder Engeland
B
Europa zonder Brexit
C
Een gebied waar je met Euro's kunt betalen
D
Een gebied waar je juist niet met Euro's kunt betalen

Slide 32 - Quiz

Vraag 21: De ...... geeft aan hoeveel één euro waard is in de vreemde valuta.
A
valuta
B
euro
C
wisselkoers
D
provisie

Slide 33 - Quiz

Vraag 22: Als je vreemd geld koopt, reken je met de verkoopkoers
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

Vraag 23: Saskia gaat op vakantie naar Londen. Zij wilt graag € 350 omwisselen naar Britse Ponden. De koers is 1€ is 0,65 Britse Pond.
Hoeveel Britse Ponden krijgt Rihab als zij € 350 omwisselt naar Britse Ponden?
timer
1:00

Slide 35 - Open question

Berekening
Bedrag vreemd geld = bedrag in euro's x aankoopkoers
bedrag in euro's = € 350
aankoopkoers = 0,65

€ 350 x 0,65 = 227,50 Britse Ponden

Slide 36 - Slide

Vraag 24: Je koopt 500
kronen.
Hoeveel euro kost je
dat?
timer
1:00

Slide 37 - Open question

Berekening
  • Aankoop of verkoop?
  • Bedrag in euro = bedrag in vreemd geld : aankoopkoers
  • Bedrag in vreemd geld = 500 kronen
  • Aankoopkoers = 7,39

  • 500 : 7,39 = € 67,66

Slide 38 - Slide

Vraag 25: Je wisselt bij
de bank 500 Turkse
lira's in. Hoeveel euro
krijg je daarvoor?
timer
1:00

Slide 39 - Open question

Berekening
  • Aankoop of verkoop?
  • Bedrag in euro = bedrag in vreemd geld : verkoopkoers
  • Bedrag in vreemd geld = 500 Turkse lira's
  • Aankoopkoers = 2,82

  • 500 : 2,82 = € 177,30

Slide 40 - Slide

Over welk onderwerp willen jullie nog extra uitleg?

Slide 41 - Open question

Aan de slag!
Wat: Maak de oefentoets
Hoe: Individueel 
Tijd: 40 minuten
Resultaat: Je weet alle leerdoelen van H3 en je kunt deze beantwoorden.
Klaar: Controleer of je alle leerdoelen kunt beantwoorden. Maak een samenvatting of ga leren voor de toets van morgen.

Slide 42 - Slide