Centraal Examen Nederlands 2F

Centraal Examen MBO
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Centraal Examen MBO

Slide 1 - Slide

Wat houdt het CE in?
- Lezen én kijken en luisteren
- Dit examen maak je op de computer
- Totaal: 90 minuten (2F)
- Let op: je krijgt één cijfer voor beide onderdelen

Slide 2 - Slide

Wat denk je te moeten
kunnen en/of kennen?

Slide 3 - Mind map

Wat moet je kunnen en kennen?
- Tekstdoel (begrijpen)
- Hoofd- en bijzaken (begrijpen)
- De opbouw van een tekst (evalueren)
- Feiten en meningen (begrijpen)
- Bedoelingen herkennen (interpreteren)
- informatie toepassen (begrijpen en interpreteren)
- Tussenkopjes kiezen (begrijpen en interpreteren) 
-  Een tekst samenvatten (hoofd- en bijzaken!)

Slide 4 - Slide

 90% multiple choice vragen 


- Begrijpen (tekstsoort, hoofdgedachte, relaties en verbanden, standpunt, argumenten, feiten meningen onderscheiden)
- interpreteren (wat bedoelt de schrijver, wat is zijn opvatting,  wat denkt en voelt hij, je moet hier conclusies trekken)
- samenvatten
- evalueren (argumentatie en informatie beoordelen op betrouwbaarheid en validiteit, doel van schrijver herkennen en de talige middelen die hij gebruikt om dat doel te bereiken)

Slide 5 - Slide

Hoe begin je?
Voor je een tekst gaat lezen, ga je deze eerste verkennen.

Waarom doe je dat eigenlijk?

Slide 6 - Slide

  • Om te bepalen of een tekst interessant is voor jou
  • Om te weten wat voor tekst het is

Slide 7 - Slide

Hoe verken je een tekst?

Slide 8 - Slide

Wat weet je dan?
  • waar gaat de tekst over?                                                      onderwerp
  • voor welke lezer/luisteraar is de tekst gemaakt?      publiek
  • wat voor tekst is het?                                                             tekstsoort

Slide 9 - Slide

Welke TEKSTSOORTEN ken je ?

Slide 10 - Slide

TEKSTSOORTEN:
  • Gebruiksaanwijzing
  • Handleiding
  • Studieboek
  • Geboortekaartje
  • Brief
  • Advertentie
  • Column
  • Gedicht




  • Reclamefolder
  • Nieuwsartikel
  • Blog
  • Reclamefolder
  • Flyer
  • Recept
  • Strip
  • (kort) verhaal

Slide 11 - Slide

Welk tekstdoel komt vaak voor in een krant?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen

Slide 12 - Quiz

Welke TEKSTDOELEN ken je?

Slide 13 - Slide

Tekstdoel
1. Informeren


2. Beschouwen/opiniëren
(mening vormen)

3. Overtuigen
Uitleg
1. De lezer krijgt informatie over het onderwerp.

2. De lezer wordt aan het denken gezet. 

3. De schrijver geeft zijn mening en wil de lezer hiervan overtuigen.


Slide 14 - Slide

Tekstdoel
4. Activeren/overhalen


5. Amuseren



6. Instrueren
Uitleg
4. De schrijver wil dat de lezer iets gaat doen/iets gaat kopen.

5. De schrijver wil de lezer vermaken, ervoor zorgen dat hij plezier heeft.

6. De schrijver laat zien hoe iets moet

Slide 15 - Slide

Tekstdoel
1. Informeren
2.Opiniëren/beschouwen       (mening vormen)
3. Overtuigen
4.Activeren/overhalen
5.Amuseren
6.Instrueren
Voorbeeld Tekstsoort
1. nieuwsbericht
2. discussie

3. forum op het internet
4. reclame
5. strip
6. kookboek



Slide 16 - Slide

Tekst
Informeren
Activeren
Vermaken
Instrueren
Verkiezingsaffiche
Flyer
Handleiding
Gedicht
Krantenartikel
Songtekst
Geboortekaartje

Slide 17 - Drag question

Abonneer je op de krant en ontvang een gratis iPad.
A
Amuseren
B
Activeren/overhalen
C
Opiniëren/beschouwen (Mening vormen)
D
Overtuigen

Slide 18 - Quiz

Je kunt beter gaan voetballen, want er zijn veel meer rijke en goede voetballers dan wielrenners.
A
Overtuigen
B
Activeren
C
Opiniëren/beschouwen (Mening vormen)
D
Informeren

Slide 19 - Quiz

Wees geen domme gans, steun de Dierenambulance.
A
Amuseren
B
Activeren/ overhalen
C
Informeren
D
Overtuigen

Slide 20 - Quiz

Nederland behaalde op de Olympische Winterspelen in 2018 twintig medailles.
A
Overtuigen
B
Activeren
C
Opiniëren/beschouwen (Mening vormen)
D
Informeren

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van een tekstindeling?
A
Inleiding, middenstuk met tussenkopjes, slot
B
Inleiding, slot, middenstuk
C
Inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
D
Titel, inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot

Slide 22 - Quiz

In een tekst over asieldieren beschrijft een schrijver zijn huisdieren, waarvan hij er 2 uit het asiel heeft gehaald en 1 niet.
Vervolgens stelt hij zichzelf de vraag: "Zijn asieldieren leukere dieren dan
dieren die niet uit het asiel komen?"

Op welke manier(en) heeft de schrijver de tekst ingeleid?
A
Beschrijving van de aanleiding + vragen stellen
B
Situatieschets + beschrijving van de aanleiding
C
Beschrijving van de aanleiding + een probleem
D
Situatieschets + vragen stellen

Slide 23 - Quiz

Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.

Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing

Slide 24 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 25 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 26 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 27 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 28 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 29 - Quiz

Opdrachten maken
Oefentekst

Slide 30 - Slide