dat je met dezelfde inspanning ook voor andere dingen kunt kiezen.
B
Dat een product gratis is.
C
Dat de opofferingskosten heel hoog zijn.
D
dat er geen opofferingskosten zijn.
Slide 10 - Quiz
Zet onderstaande gebeurtenissen in een volgorde van eerste oorzaak (2) naar laatste gevolg (5). 1. Door dalende bestedingen daalt de productie. 2. Banken geven leningen aan mensen die de lasten van deze lening niet kunnen dragen. 3. Het consumentenvertrouwen daalt. 4. Bezittingen van banken worden minder waard doordat mensen met schulden niet kunnen terugbetalen. 5. Door dalende productie stijgt de werkloosheid. 6. Banken worden voorzichtiger met het uitlenen van geld.
A
2 - 4 - 6 - 3 - 1 - 5
B
2 - 6 - 4 - 1 - 3 - 5
C
2 - 4 - 6 - 1 - 3 - 5
D
2 - 6 - 4 - 3 - 1 - 5
Slide 11 - Quiz
Jan twijfelt of hij gaat skiën of een nieuwe auto gaat kopen. Hij kiest de auto. Wat zijn de opofferingskosten?
A
de kosten van de auto
B
de kosten van het skiën
C
Het plezier van het skiën
D
Het gemak van de auto
Slide 12 - Quiz
Welke stad is leuk om heen te gaan in de reisweek?