Taalverzorging: verwijswoorden + meervouden

Taalverzorging: verwijswoorden + meervouden
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Taalverzorging: verwijswoorden + meervouden

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 2 - Open question

This item has no instructions

Verwijswoorden
Mijn zus is verhuisd naar Amerika. Ik mis haar ontzettend.

'Haar' verwijst naar 'mijn zus'.
Haar is een verwijswoord.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn verwijswoorden?

Een verwijswoord verwijst naar een ander woord. Meestal is dit een woord dat eerder of verderop in de tekst staat.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Vrijdag gaat mijn vriendin schaatsen. Ze is er dol op!
'Ze' verwijst naar 'mijn vriendin'. 'Ze' is dus een verwijswoord.

In dit voorbeeld wordt terugverwezen naar een persoon. Dit wordt ook wel een persoonlijk voornaamwoord genoemd.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen (ik, mij, jij, jou, hij, zij jullie...)

Ze kunnen ook verwijzen naar dingen en dieren.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Junior stapt op zijn fiets.
'Zijn' verwijst naar 'Junior'.

Maaike neemt haar tas mee.
'Haar' verwijst naar 'Maaike'.

In deze voorbeelden wordt terugverwezen naar een bezit.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.

Dit is mijn jas
FOUT: dit is me jas

'Me' is een persoonlijk voornaamwoord en mag NOOIT gebruikt worden als bezittelijk voornaamwoord.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

De jongen, die daar staat.
 'die' verwijst naar 'de jongen'

Het balletje, dat daar ligt.
'dat' verwijst naar 'het balletje'.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Betrekkelijk voornaamwoord
Verwijst naar een woord/ woorden die er vlak voor staat/staan.

Let op of het een de- of het-woord is bij het verwijzen.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De-woorden

  • Die:  meestal
  • Wie: als je verwijst naar personen én het een meewerkend  voorwerp is.
  • Deze

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
Het-woorden

  • Dat: meestal
  • Wat: na een overtreffende  trap en om terug te verwijzen naar een hele zin.
  • Dit

Het kindje dat daar staat
Het vervelendste wat je kan gebeuren.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

De verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan etc. verwijzen naar zaken of dingen.

De verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie etc. verwijzen naar personen.
De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.
De verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan etc. verwijzen naar zaken of dingen.

De verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie etc. verwijzen naar personen.

De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
Janes wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Meervoud
Je kunt:
  • meervouden die eindigen op -en goed spellen
  • meervouden die eindigen op -s goed spellen

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Zo maak je het meervoud
Zet -en achter het woord
hond --> honden

zet - s achter het woord
tafel --> tafels

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Meervoud op -en
Als het voor de uitspraak nodig is, verdubbel je 
de medeklinker of verenkel je de klinker.

kat - katten (niet: *katen), 
beer - beren (niet *beeren)

F wordt meestal v : kloof --> kloven
s wordt vaak een z: laars --> laarzen


Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Meervoud op -en
Bij een woord dat eindigt op -ee of -ie, gebruik je een trema.
Zee --> zeeën
melodie --> melodieën

Als de klemtoon niet op de -ie valt, komt er een -n achter
bacterie - bacteriën

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Meervoud op -s
Als het geen uitspraakprobleem oplevert
bijvoorbeeld: kamers, tantes, hamsters, bureaus



Slide 23 - Slide

Benadruk dat de lettergreepregel een uitzondering is op de regel voor het meervoud op -en.
Meervoud op 's
Als het woord eindigt op:  a, i, o, u, y (ik hou van y's)
oma - oma's (niet: *omas)
baby - baby's (niet: *babys)

Bij afkortingen

Slide 24 - Slide

Benadruk dat de enkele 'e' hier niet tussen staat. Deze wordt aan het einde van een woord uitgesproken als stomme e en daar mag de -s direct achter. 

Slide 25 - Video

This item has no instructions

Wat is het meervoud van opa?
A
opas
B
opa's
C
opaas

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het meervoud van framboos?
A
framboosen
B
frambozen
C
framboozen
D
frambooses

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions