Herhaling taalverzorging h4

Taalverzorging H4
Verwijswoorden en meervouden
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Taalverzorging H4
Verwijswoorden en meervouden

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, meestal een woord dat eerder of verderop in de tekst staat. Bijvoorbeeld: Mijn broer is ziek. Hij is vandaag thuisgebleven. ‘Hij’ verwijst naar ‘mijn broer’.
 

Je verwijst met deze of die naar de-woorden. Bijvoorbeeld:
– Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
Je verwijst met dit of dat naar het-woorden. Bijvoorbeeld:
– Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. 

Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen. 

Bijvoorbeeld: De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Slide 3 - Slide

Voornaamwoorden

Slide 4 - Slide

Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waaraan verwijs je naar:
A
personen
B
zaken of dingen

Slide 5 - Quiz

Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan, van wie iets is
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

'Jullie' kan een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord zijn
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

De trainer heeft mij gezegd, dat ik geen trainingen meer mag overslaan.
A
mij = persoonlijk vnw ik = bezittelijk vnw
B
mij = persoonlijk vnw ik = persoonlijk vnw
C
mij= bezittelijk vnw ik = persoonlijk vnw
D
mij = bezittelijk vnw ik = bezittelijk vnw

Slide 9 - Quiz

Met 'deze' en 'die' verwijs je naar woorden zoals:
A
school, paard
B
auto, boek
C
schrift, potlood
D
leraar, vakantie

Slide 10 - Quiz

De buurvrouw waarvoor ik altijd boodschappen doe, zit nu in quarantaine.

Klopt het verwijswoord 'waarvoor'?
A
ja, dat klopt
B
nee, dat klopt niet

Slide 11 - Quiz

Meervouden
Zet -en achter het woord. Bijvoorbeeld: baard → baarden, leeuw → leeuwen.
  
Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: mug → muggen, braam → bramen, buis → buizen, brief → brieven.

Slide 12 - Slide

Meervouden
Bij een woord dat eindigt op -ee of -ie, gebruik je een trema. 

Bijvoorbeeld:
zee → zeeën, melodie → melodieën. Als de klemtoon niet op -ie valt, komt er een -n. Bijvoorbeeld: bacterie → bacteriën.

Slide 13 - Slide

Meervouden
Zet -s achter het woord. Meestal moet de -s aan het woord vast. Bijvoorbeeld: aapje → aapjes, studie → studies, café → cafés.

Als je het woord met een -s eraan vast verkeerd uitspreekt, moet je een apostrof voor de -s zetten. Bijvoorbeeld: massa → massa’s, duo → duo’s.

Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, krijgt in het meervoud altijd -’s Bijvoorbeeld: cd → cd’s, BMW → BMW’s.

Slide 14 - Slide

Wat is het meervoud van pc?
A
pc's
B
pc-en
C
pcs
D
pc heeft geen meervoud

Slide 15 - Quiz

Wat is het meervoud van gedachte?
A
gedachtes
B
gedachten
C
gedachtes of gedachten, kan allebei
D
gedachte heeft geen meervoud

Slide 16 - Quiz

Wat is het meervoud van café?
A
cafees
B
café's
C
café-s
D
cafés

Slide 17 - Quiz

Wat is het meervoud van fotokopie?
A
fotokopies
B
fotokopiën
C
fotokopieën
D
fotokopiëen

Slide 18 - Quiz

Wat is het meervoud van agenda?
A
agendaas
B
agenda-s
C
agendas
D
agenda's

Slide 19 - Quiz

De docent .... (verwijderen) de irritante leerling uit de klas, omdat hij de les .... (belemmeren)
A
verwijdert, belemmert
B
verwijderd, belemmert
C
verwijdert, belemmerd
D
verwijderd, belemmerd

Slide 20 - Quiz

Ik ... (worden) helemaal ... (storen) van al die online lessen!
A
wordt, gestoord
B
word, gestoord
C
word, gestoort
D
wordt, gestoordt

Slide 21 - Quiz

Aan de slag 


Taalverzorging H4 verwijswoorden (blz. 108+109)
Opdracht 1, 2, 3,

Slide 22 - Slide