1 Er zijn te weinig kaarten verkocht voor de toneelvoorstelling, dus we stellen die / deze/ haar uit.
2 De loterij was een groot succes, omdat die/ deze/ zij /ze veel geld heeft opgebracht.
3 Jos heeft zijn theorie-examen gehaald, want dat / dit / het was niet moeilijk.
4 Lia luistert altijd naar muziek van een brassband uit Groningen, maar ze heeft die / deze / hem nog nooit live gehoord.
5 Onze buren lieten hun huis schilderen, terwijl zij / ze op vakantie waren.