This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 1. Vamos de rebajas
Slide 1 - Slide
Programa
1) corregir deberes
2) repaso unidad 1
3) vocabulario unidad 1
Slide 2 - Slide
Het lesdoel:
HERHALEN:
a) de futuro
b) de persoonlijke voornaamwoorden
c) el imperativo
Vocabulario: ¿qué tal?
Slide 3 - Slide
De futuro
Zie boek blz 30, Grammatica Bron C
Slide 4 - Slide
Welke grammatica gebruik je om te vertellen wat je (concrete) plannen zijn?
A
de futuro
B
ir + a + infinitief
Slide 5 - Quiz
Welke grammatica gebruik je om een voorspelling te doen, over de toekomst?
A
de futuro
B
ir + a + infinitief
Slide 6 - Quiz
De futuro vervoeg je als volgt:
A
infinitief + uitgangen
B
stam ww + uitgangen
Slide 7 - Quiz
Wat is de juiste vervoeging van "ik zal werken"?
A
trabajaré
B
trabajé
C
trabajo
D
trabajaro
Slide 8 - Quiz
Wat is de juiste vervoeging van "jij zult studeren"?
A
estudias
B
estudiarás
C
estudies
D
estudiars
Slide 9 - Quiz
Wat is de juiste vervoeging van "hij/zij zal schrijven"?
A
escribas
B
escriba
C
escribirá
D
escribe
Slide 10 - Quiz
Welke werkwoorden zijn onregelmatig in de futuro?
A
vivir - beber
B
ser - hablar
C
comer - estudiar
D
saber - tener
Slide 11 - Quiz
Zet het ww in de futuro.
Mañana yo (kopen) ___ una entrada al concierto.
Slide 12 - Open question
Zet het ww in de futuro.
El fin de semana tú (gaan) ___ al cumpleaños de tu mejor amiga.
Slide 13 - Open question
Zet het ww in de futuro.
Nosotros (moeten) ___ estudiar mucho para los exámenes.
Slide 14 - Open question
Zet het ww in de futuro.
Pronto (beginnen) ___ las rebajas.
Slide 15 - Open question
De persoonlijke voornaamwoorden
Zie boek blz 16, Grammatica Bron B
Slide 16 - Slide
Vervang het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. En schrijf de zin opnieuw op.
1. He comprado unos vaqueros en Zara. los > Los he comprado en Zara. 2. Quiero tener un abrigo nuevo. lo > Lo quiero tener. / Quiero tenerlo. 3. Carola lleva una falda muy cara. la > Carola la lleva. 4. He visto unas zapatillas muy chulas. las > Las he visto.
Slide 17 - Open question
Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Schrijf de zin opnieuw op.
1. Mi madre trae unos zapatos nuevos a mi hermano y a mí. nos > Mi madre nos trae unos zapatos nuevos. 2. Yo quiero preparar una cena especial para ti. te > Yo quiero prepararte una cena especial. / Yo te quiero preparar una cena especial. 3. Yo compro el abrigo para Javi. le > Yo le compro el abrigo.
Slide 18 - Open question
Vervang het meewerkend voorwerp én het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. En schrijf de zin opnieuw op.
1. Mi madre trae unos zapatos nuevos a mi hermano y a mí. 2. Yo quiero preparar una cena especial para ti. 3. Yo compro el abrigo para Javi.
Slide 19 - Open question
Vervang het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. En schrijf de zin opnieuw op. 1. He comprado unos vaqueros en Zara. 2. Quiero tener un abrigo nuevo. 3. Carola lleva una falda muy cara. 4. He visto unas zapatillas muy chulas.
Slide 20 - Open question
Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Schrijf de zin opnieuw op.
1. Mi madre trae unos zapatos nuevos a mi hermano y a mí. 2. Yo quiero preparar una cena especial para ti. 3. Yo compro el abrigo para Javi.
Slide 21 - Open question
El imperativo
Zie boek grammatica bron D blz 43/44
regelmatige & onregelmatige vormen
Slide 22 - Slide
Vul de juiste vorm van het werkwoord in, in de gebiedende wijs. Let op: is de gebiedende wijs ontkennend of bevestigend? Carlos, no (poner) los libros en la cocina.
A
no pones
B
no pongas
C
no ponga
D
no poned
Slide 23 - Quiz
María, (cerrar) la puerta, por favor.
A
cierre
B
cierra
C
cierras
D
cerrad
Slide 24 - Quiz
Señores Pérez, no (poner) las maletas en la recepción.
A
poned
B
ponga
C
pongan
D
pongáis
Slide 25 - Quiz
Chicos, (pedir) más información por internet.
A
pedid
B
pidáis
C
pidan
D
pedís
Slide 26 - Quiz
¡tú, (hacer) los deberes ahora!
A
haces
B
haga
C
haced
D
haz
Slide 27 - Quiz
Combineren
El imperativo + los pronombres personales
Slide 28 - Slide
Er volgen nu een aantal slides waarin je vragen ziet staan (V).
Je formuleert het antwoord (in de jij vorm) op deze vraag (A).
Gebruik daarvoor het werkwoord en het zelfstandig naamwoord die tussen haakjes staan. Kijk of je een lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp moet gebruiken, en welke.
Slide 29 - Slide
Voorbeeld:
V: Zal ik mijn rood T-shirt aadoen? (ponerse, la camiseta)
A: Ja, doe het aan. Sí, póntela.
V:Zal ik de boeken aan Lucia geven? (dar, los libros, a Lucía)
A: Ja, geef ze aan haar. Sí, dáselos. (a Lucía)
Slide 30 - Slide
V: Zal ik deze laarzen aantrekken? (ponerse, las botas) A: Sí, ------
A
póntelas
B
pónselos
C
pónmelas
D
póntelos
Slide 31 - Quiz
V:Zal ik deze bloemen aan Lucía geven? (dar, las flores, a Lucía) A: Sí, ---
A
dáselas
B
dáselos
C
dámelas
D
dámelo
Slide 32 - Quiz
V: Zal ik Pedro bellen? (llamar, a Pedro) A: No, ---
A
no le llames
B
no la llames
C
no se llama
D
no los llames
Slide 33 - Quiz
V: Zal ik dit boek op tafel leggen? (poner, el libro) A: No,
A
no lo pones
B
no la pongas
C
no se pone
D
no lo pongas
Slide 34 - Quiz
V: Zal ik deze informatie aan de docent vragen? (pedir, la información, al profesor) A: Sí, -----
A
pídosla
B
pídeselos
C
pídesela
D
pídenoslas
Slide 35 - Quiz
V: Zal ik ht huiswerk vandaag maken? (hacer, los deberes) A: Sí, --
A
hazlas
B
hazlos
C
hacedlos
D
hagalos
Slide 36 - Quiz
Vocabulario
Practica todo el vocabulario de la unidad 1: todo está en quizlet!