3 HAVO LS Unité 3 Lijdend en meewerkende voorwerp

1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

In welke zin staat een meewerkend voorwerp?
A
Il donne beaucoup d'argent.
B
Il donne de l'argent à Marc.

Slide 5 - Quiz

In welke zin staat een meewerkend voorwerp?
A
Je m'appelle Isabelle.
B
Je t'écrit souvent.

Slide 6 - Quiz

In welke zin staat een lijdend voorwerp?
A
Il lui promène.
B
Il le cherche.

Slide 7 - Quiz

Door welke woorden kun je het meewerkend voorwerp vervangen?
A
me, te, le, la, nous, vous, leur
B
me, te, lui, nous, vous, les
C
me, te, lui, nous, vous, leur

Slide 8 - Quiz

Vervang het lijdend / meewerkend voorwerp:

J'ecris à ma soeur
A
Je lécris
B
Je leur écris
C
J'écris lui
D
Je lui écris

Slide 9 - Quiz

Waar kun je een lijdend voorwerp door vervangen?
A
un, une, des
B
le, la, l', les
C
du, de la, de l', des
D
c'est

Slide 10 - Quiz

lijdend voorwerp:
vous connaissez le garçon?
A
je le connais
B
je la connais
C
je l'connais
D
je les connais

Slide 11 - Quiz

Vervang het lijdend / meewerkend voorwerp:

J'ecris une lettre
A
Je lui écris
B
Je l'écris
C
J'écris le
D
Je le écrire

Slide 12 - Quiz

Welk meewerkend voorwerp is hier vervangen?

Tu leur parles.
A
Tu parles à ton frère
B
Tu parles à tes parents
C
Tu parles à ta soeur
D
Tu parles à personne

Slide 13 - Quiz

Vervang het lijdend vw:
Ils mangent une pomme.
A
Ils le mangent
B
Ils la mangent
C
Ils mangent la
D
Ils mangent le

Slide 14 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp:
J'achète un nouveau jeans
A
un nouveau
B
jeans
C
un nouveau jeans
D
J'achète

Slide 15 - Quiz

het meewerkend voorwerp
Tu as dit à Marie de partir?
A
Je lui ai dit de partir
B
je l'ai dit de partir

Slide 16 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.
A
Je le mange
B
Je la mange
C
Je l' mange
D
Je les mange

Slide 17 - Quiz

On vend cette maison.
Wie of wat is het lijdend voorwerp?
A
cette maison
B
vend
C
On
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.
A
Elle le met
B
Elle la met
C
Elle l' met
D
Elle les met

Slide 19 - Quiz

Je mange le chocolat.
Vervang het lijdend voorwerp.
A
Je l'mange.
B
Je la mange.
C
Le je mange.
D
Je le mange.

Slide 20 - Quiz

Waar plaats ik het lijdend voorwerp in de zin?
A
voor de persoonsvorm
B
na de persoonsvorm

Slide 21 - Quiz

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 22 - Quiz


Hoe herken je een meewerkend voorwerp
in een Franse zin?
A
begint met: du, de la, de, des
B
begint met: avec, pour
C
begint met: à, au, à la
D
begint met: à, au, aux

Slide 23 - Quiz

In welke zin staat een meewerkend voorwerp?
A
Je ne téléphone pas.
B
Je lui téléphone.

Slide 24 - Quiz

Een meewerkend voorwerp begint met een...
A
à woord
B
de woord
C
een werkwoord
D
een onderwerp

Slide 25 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp:
Elle parle à ses collègues.
A
Elle le parle
B
Elle lui parle
C
Elle les parle
D
Elle leur parle

Slide 26 - Quiz

In welke zin staat het meewerkend voorwerp op de juiste plek?
A
Tu nous vas demander de l'argent.
B
Tu vas nous demander de l'argent.

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend vw in de zin?

Je connais cette actrice.
A
Je
B
Je connais
C
actrice
D
cette actrice

Slide 28 - Quiz

Vervang het lijdend vw.

Tu as les billets?
A
le
B
la
C
les
D
l'

Slide 29 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 30 - Quiz

Vervang het lijdend vw;
Elle met le jean.
A
elle la met
B
elle le met
C
elle met la
D
elle lui met

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Slide