Le pronom personnel

LE PRONOM PERSONNEL
1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

LE PRONOM PERSONNEL

Slide 1 - Slide

Les pronoms
In deze les gaan we het hebben over:
* Le pronom  OBJET DIRECT (lijdend vw)
* Le pronom  OBJET INDIRECT (meew. vw)
Le pronom ACCENTUÉ (nadruk)
* Les pronoms Y et EN

Slide 2 - Slide

Pronom LIJDEND VW
We kunnen een lijdend vw in de zin vervangen door een pers.vnw. 
Kijk maar naar dit voorbeeld in het Nederlands:

Ik zie mijn fiets
Lijdend vw vervangen: Ik zie hem 

Slide 3 - Slide

Pronom LIJDEND VW
Je hebt in het Frans de keuze uit de volgende pers.vnw:
me               Il me voit                                 Hij ziet me
te                  Il te voit                                   Hij ziet jou
le / la / l'     Il le/la voit                              Hij ziet hem/haar
nous           Il nous voit                              Hij ziet ons
vous            Il vous voit                              Hij ziet jullie/u
les                Il les voit                                  Hij ziet hen/ze


Slide 4 - Slide

Vervang het lijdend voorwerp:
J'adore le parfum

Slide 5 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp
Tu connais Isabelle?

Slide 6 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof

Slide 7 - Open question

Pronom MEEWERKEND VW
We kunnen een MEEWERKEND vw in de zin vervangen door een pers.vnw. 
Kijk maar naar dit voorbeeld in het Nederlands:

Hij geeft een cadeau aan mijn vriend
Meew. vw vervangen: Hij geeft hem een cadeau

Slide 8 - Slide

Pronom MEEWERKEND VW
Je hebt in het Frans de keuze uit de volgende pers.vnw:
me               Il me donne un cadeau            Hij geeft me een cadeau
te                  Il te donne un cadeau              Hij geeft jou een cadeau
lui                 Il lui donne un cadeau              Hij geeft hem/haar een cadeau
nous           Il nous donne un cadeau         Hij geeft ons een cadeau
vous            Il vous donne un cadeau         Hij geeft jullie/u een cadeau
leur               Il leur donne un cadeau           Hij geeft hen een cadeau


Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Vervang het meewerkend voorwerp
Il pose une question aux enfants

Slide 11 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp
Elle offre un cadeau à son petit ami

Slide 12 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp
Il a demandé aux voisins de faire du shopping

Slide 13 - Open question

Le pronom accentué 
Een pronom accentué gebruiken we: 
Als je nadruk op iemand wil leggen: Moi, je ne comprends pas
Als er een voorzetsel voor staat: Je suis chez lui.
Er geen werkwoord is: Qui a dit cela? Moi!
Na c'est of ce sont: C’est toi? Non, ce sont eux

Slide 14 - Slide

Le pronom accentué 
je ---> moi
tu ---> toi
il ---> lui
elle ---> elle
nous ---> nous
vous ---> vous
ils ---> eux
elles ---> elles

Slide 15 - Slide

Je ne veux plus travailler avec...... (hem)

Slide 16 - Open question

Ce sont .....(zij) qui ont fait cela (m)

Slide 17 - Open question

(wij)........., nous aimons les chiens

Slide 18 - Open question

Tu peux toujours compter sur..... (haar)

Slide 19 - Open question

Qui a fait cela? ..........(Ik)

Slide 20 - Open question

De plaats van het pronom
We plaatsen het pronom  LIJDENDVW / MEEWERKEND VW vóór de persoonsvorm. Maar.....als er een infinitief in de zin staat, dan plaatsen we het pronom vóór de infinitief.


Slide 21 - Slide

Exemples:
Je donne une fleur à ma mère   
Je la donne à ma mère         Je lui donne une fleur  
Je vais donner une fleur à ma mère 
Je vais la donner à ma mère      Je vais lui donner une fleur 

groen = lijdend vw      geel = meew. vw
zwart = persoonsvorm      rood = infinitief 

Slide 22 - Slide

Vervang het lijdend voorwerp:
Je veux manger les pizzas

Slide 23 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp
Tu vas demander le pain.

Slide 24 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp
Tu vas parler aux profs

Slide 25 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp
Il va donner une réponse à Julie.

Slide 26 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp
Mon frère va parler à nos voisins

Slide 27 - Open question

Vervang het meewerkend voorwerp
Ma mère va téléphoner à ma soeur

Slide 28 - Open question

Les pronoms  'y' - 'en'
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen. Dus geen personen!

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord
In het Nederlands vertalen we Y en EN vaak met 'ER'

Slide 29 - Slide

Exemples 'EN' 
Vous venez de Paris ? (Komt u uit Parijs?)
Oui, j'en viens. (Ja, ik kom ER vandaan)

Tu as de l'argent ? (Heb je geld bij je?)
Oui, j'en ai ! (Ja, ik heb ERvan...)

Tu prends de la tarte ? (Neem je taart?)
Non, je n'en prends pas. ( Nee, ik neem ER niet van.)

Tu veux encore des pommes de terre ? (Wil je nog aardappelen?)
Non merci, je n'en veux plus. (Nee, ik wil ER geen meer.)



Slide 30 - Slide

Exemples 'Y' 
Tu habites à Paris ? (Woon je in Parijs?)
Oui, j'y habite. (Ja, ik woon ER)

Tu vas au bureau aujourd'hui ? (Ga je vandaag naar kantoor?)
Non, je n'y vais pas. (Nee, vandaag ga ik ER niet heen)

Tu aimerais aller en Chine ? (Zou jij naar China willen gaan?)
Oui, j'aimerais y aller. (Ja, Ik zou ER wel naar toe willen gaan)

Le chat est dans son panier ? (Ligt de kat in zijn mandje?)
Oui, il y est. (Ja hij ligt ERin.)


Slide 31 - Slide

Plaats in de zin van EN en Y

De voornaamwoorden EN en Y staan vóór de persoonsvorm
Maar wanneer er een infinitief in de zin staat, plaatsen we het vóór de infinitief
Exemples:

Vous avez acheté des fruits
Oui, j'en ai acheté. 
Vous voulez acheter des fruits?
Oui, je veux en acheter.

Tu habites à Paris
Oui, j'y habite.
Tu vas habiter à Paris?
Oui, je vais y habiter.


Slide 32 - Slide

Geef antwoord op de vraag.
Gebruik y of en
Tu vas à Madrid? Oui, j'.......

Slide 33 - Open question

Geef antwoord op de vraag.
Gebruik y of en
Il parle de ses projets? Oui,.......

Slide 34 - Open question

Geef antwoord op de vraag.
Gebruik y of en.
Elle mange du gâteau? Oui, elle....

Slide 35 - Open question

Geef antwoord op de vraag.
Gebruik y of en.
Tu vas penser à tes vacances? Oui,.....

Slide 36 - Open question

Geef antwoord op de vraag.
Gebruik y of en.
Elles sont dans le frigo? Oui...

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide