Samenstellingen en koppelteken

DOEL
- je weet wanneer je twee of meer woorden los van elkaar schrijft
- je weet wanneer je twee of meer woorden aan elkaar schrijft
- je weet wat een samenstelling is
- je weet wanneer je een koppelteken gebruikt
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

DOEL
- je weet wanneer je twee of meer woorden los van elkaar schrijft
- je weet wanneer je twee of meer woorden aan elkaar schrijft
- je weet wat een samenstelling is
- je weet wanneer je een koppelteken gebruikt

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat gaat er soms fout?

Lange woorden.

Ze zien er vaak niet uit en zijn lastig te schrijven.
Daarom zijn we geneigd ze te onderbreken met een spatie. Maar dat kan weer grote gevolgen hebben voor de betekenis!

Slide 2 - Slide

This item has no instructions


Als je het woord uitspreekt dan hoor je maar één klemtoon.

Hoofdregel

Als je te maken hebt met één persoon, dier of ding dan schrijf je het woord aan elkaar.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Schrijf je de woorden los? Dan is er sprake van een andere betekenis.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Bekijk de afbeelding. Waarin maakt de spatie verschil in betekenis?

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Bekijk de afbeelding. Waarin maakt de spatie verschil in betekenis?

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Bekijk de afbeelding. Waarin maakt de spatie verschil in betekenis?

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Bekijk de afbeelding. Waarin maakt de spatie verschil in betekenis?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Samengestelde zelfstandige naamwoorden

Als twee of meer woorden samen één begrip vormen, schrijf je ze aan elkaar:

schooltas

fietsbel


Als er een uitspraakprobleem is, gebruik je een koppelteken:

auto-ongeluk

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Betekenis
 Het laatste woord van een samenstelling is het belangrijkst. Dat bepaalt de betekenis. Bijvoorbeeld: 
Een winterjas is een soort jas: een jas die je in de winter draagt. 
Een leesbril is een soort bril: een bril waarmee je kunt lezen.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Samenstellingen schrijven
- Samenstellingen met -(e)n:
als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud op een -n of -en heeft.

Voorbeelden: vissenkom, boekenkast, bloemenvaas

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Samenstellingen zonder -n:
1. Als het eerste deel geen meervoud heeft. 
2. Als het eerste deel alleen een meervoud op een -s heeft.
3. Als het eerste deel een meervoud op een -s of -n heeft.
4. Als het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is.
5. Als het eerste deel de betekenis van het tweede deel versterkt.
6. Als het eerste deel van de samenstelling een uniek persoon of zaak is.
7. Als het woord niet meer herkenbaar is als een samenstelling.

Voorbeelden:
1. Roggebrood, ereplaats
2. Aspergesoep, etagewoning

3. Lindebloesem, aktetas

4. Huilebalk, rodekool

5. Apetrots, reuzeleuk

6. Zonnebank, Koninginnedag

7. Schattebout, spillebeen

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Samenstellingen met een -s
- Als je de s-klank hoort. 
Voorbeelden: dorpskern, reddingsboot

- Als het tweede woorddeel begint met een s-klank:
Voorbeelden: reddingsschip, korpschef

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Koppelteken
Soms levert het uitspreken van een samenstelling uitspraakproblemen op, omdat je de klinkers die naast elkaar staan als één klank kunt uitspreken. In dit geval gebruik je een koppelteken.

Voorbeelden: gala-avond, familie-uitje, domino-effect

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Koppelteken
Daarnaast gebruik je een koppelteken bij:

1. Als klinkers botsen: auto-onderdelen, diploma-uitreiking
2. Bij getrouwde mensen hun achternaam: mevrouw Jansen-van Dam
3. Tussen twee gelijkwaardige delen: zwart-wit, kip-kerriesalade
4. In samenstellingen ie met Sint of St. beginnen: Sint-Nicolaas
5. Bij sommige voor- en achtervoegsel: ex-collega, non-actief
6. In samenstellingen met cijfers, letters en symbolen: IQ-test, 65+-kaart
7. Bij vaste uitdrukkingen die een geheel vormen: doe-het-zelfzaak

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Toetsstof toetsweek 1
H3.2 Je moedertaal leren - Schrijfdoelen en tekstsoorten blz. 74

H3.3 Meertaligheid - Hoofdzaken, bijzaken, kernzin blz. 85

H3.4 Taalfoutjes - Functies van tekstgedeelten blz. 96 /blz. 268, Signaalwoorden en tekstverbandenblz. 264

H3.5 Taal en identiteit - Tekststructuren blz. 110 en signaalwoorden blz. 112

H5.2 Vroeger en nu - Aantekeningen maken blz. 170, Functies van tekstgedeelten blz. 172
+ SPELLING!!!

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag!
Wat: maken opdr. 19 t/m 25
Hoe: In je werkboek A
Hulp: Rustig overleggen mag.
Tijd? 25 min

Klaar? Laat de antwoorden aan mij zien. Kijk die zelfstandig na.

Daarna: Leren voor de toetsweek of lezen in je leesboek
Opdracht maken

Slide 17 - Slide

Leerlingen worden aan de slag gezet door middel van een visueel WHHTUK-model.