13-5 3M Spelling Meervouden

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Meervoud
  • De meeste zelfstandige naamwoorden kunnen in het enkelvoud en in het meervoud staan. 
  • Er zijn verschillende manieren waarop je het meervoud van zelfstandige naamwoorden maakt. 

Slide 2 - Slide

Meervoud -s
  • Bij afkortingen een -'s
Voorbeeld: cd's, BMW's
  • Meestal een vaste -s, MAAR bij verkeerde uitspraak apostrof s ('s)
Voorbeeld: massa's (massas fout verkeerde uitspraak), duo's (duos fout verkeerde uitspraak)
  • Een vaste -s als het woord geen uitspraakproblemen kent.

Slide 3 - Slide

Meervoud -en
Voorbeelden 
mug = muggen 
braam = bramen 
buis = buizen
  • Soms moet het woord iets veranderd worden (letters)

Slide 4 - Slide

Bijzondere gevallen
  • Sommige woorden kennen twee meervoudsvormen
Voorbeeld: datum= data of datums
  • Sommige woorden hebben een bijzonder meervoud
Voorbeeld: zeeman = zeelui, technicus = technici 
  • Sommige woorden kennen geen meervoud 

Slide 5 - Slide

Wat is de meervoudsvorm van racket
A
racketeers
B
rackets
C
racket's
D
racketten

Slide 6 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van: pyjama?
A
Pyjama's
B
Pyjamas
C
Pyjamaas
D
Pyjamen

Slide 7 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van situatie
A
situaties
B
situatie's
C
situatieën
D
situatiën

Slide 8 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van:
strawberry
A
strawberrys
B
strawberry's
C
strawberryes
D
strawberries

Slide 9 - Quiz

Meervoudsvorming
A
lp'tje
B
lp-tje

Slide 10 - Quiz

Meervoudsvorming
A
menuutje
B
menu'tje

Slide 11 - Quiz

Meervoudsvorming
A
satétje
B
sateetje

Slide 12 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van "olie"
A
Olies
B
Olieën
C
Olieen
D
Oliën

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste meervoudsvorm?
A
programma's
B
programmas

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste meervoudsvorm?
A
hobby's
B
hobbys

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste meervoudsvorm?
A
pianos
B
piano's

Slide 16 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van racket
A
racketeers
B
rackets
C
racket's
D
racketten

Slide 17 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van: pyjama?
A
Pyjama's
B
Pyjamas
C
Pyjamaas
D
Pyjamen

Slide 18 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van situatie
A
situaties
B
situatie's
C
situatieën
D
situatiën

Slide 19 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van:
strawberry
A
strawberrys
B
strawberry's
C
strawberryes
D
strawberries

Slide 20 - Quiz

Meervoudsvorming
A
lp'tje
B
lp-tje

Slide 21 - Quiz

Meervoudsvorming
A
menuutje
B
menu'tje

Slide 22 - Quiz

Meervoudsvorming
A
satétje
B
sateetje

Slide 23 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van "olie"
A
Olies
B
Olieën
C
Olieen
D
Oliën

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste meervoudsvorm?
A
programma's
B
programmas

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste meervoudsvorm?
A
hobby's
B
hobbys

Slide 26 - Quiz

Wat is de juiste meervoudsvorm?
A
pianos
B
piano's

Slide 27 - Quiz

Trema
  • In sommige woorden gebruik je een trema

(twee puntjes op a, e, i, o of u)

  • Je gebruikt een trema wanneer twee klinkers naast elkaar staan
  • Je gebruikt een trema voor de uitspraak van een woord

Klinkers: a, e, i, o of u

Voorbeeld: Geërgerd, drieëntwintig

  • Sommige woorden krijgen geen trema, ook al staan er twee klinkers.

Voorbeeld: luxueus, elektricien (geen uitspraakproblemen)

Slide 28 - Slide

Koppelteken
  • In sommige woorden schrijf je een koppelteken

 (een liggend streepje)

  • Je schrijft een koppelteken tussen twee delen van een samenstelling:

- als de samenstelling verkeerd uitgesproken wordt (radio-omroep)

- in aardrijkskundige aanduidingen (Zuid-Afrika)

- voor of na een hoofdletter (Henk-Jan, X-benen)

- na een cijfer, afkorting of symbool (3-jarig, ABC-eilanden, %-teken)

Slide 29 - Slide

Koppelteken?
A
12-plusser
B
12 plusser

Slide 30 - Quiz

Wat is een koppelteken?
A
is een leesteken dat wordt gebruikt als scheidingsteken tussen delen van een zin
B
is een leesteken dat onderdelen van samenstellingen met elkaar verbindt.
C
is een leesteken dat wordt gebruikt om nadruk te geven aan een woord of zin
D
Geen één antwoord is juist

Slide 31 - Quiz

Koppelteken?
A
niet roker
B
niet-roker

Slide 32 - Quiz

wel of geen koppelteken
A
stage uren
B
stage-uren

Slide 33 - Quiz

Met of zonder koppelteken?
A
minijurk
B
mini-jurk

Slide 34 - Quiz

Koppelteken?
A
€-teken
B
€ teken

Slide 35 - Quiz

wel of geen koppelteken
A
auto onderdelen
B
auto-onderdelen

Slide 36 - Quiz

Wel of geen koppelteken?
A
minijurk
B
mini-jurk

Slide 37 - Quiz

Koppelteken?
A
80 jarige
B
80-jarige

Slide 38 - Quiz

Aan het werk
  • Spelling H5 (blz. 182)
Opdracht 1 t/m 11
timer
1:00

Slide 39 - Slide