Adjectives - Bijvoegelijk naamwoord

Learning goal
At the end of this lesson you know what an adjective is and you can apply them correctly in English sentences. 
1 / 10
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Learning goal
At the end of this lesson you know what an adjective is and you can apply them correctly in English sentences. 

Slide 1 - Slide

Today's lesson

Slide 2 - Slide

Adjectives: gebruik
She is happy
That dog is cute
He is wearing a nice outfit. 

Wat is een adjective?

Slide 3 - Slide

Adjectives
She is happy
That dog is cute
He is wearing a nice outfit. 

Wat is een adjective?
Je gebruikt een 'adjective' om iets te zeggen 
over een mens, dier, ding of land.
NL = bijvoeglijk naamwoord 

Slide 4 - Slide

Adjectives
Een bijvoeglijk naamwoord (adjective) zegt iets over een mens, dier, ding of land.


Voorbeelden:
A nice house
A sharp knife
A cold winter
A fast car


Slide 5 - Slide

Waar staat het bijvoeglijk naamwoord in de zin?
Meestal staat het bijvoegelijk naamwoord (adjective) direct voor het woord waar het iets over zegt.

A sharp knife.

Maar bij de werkwoorden am, is, are, look en seem staat het bijvoegelijk naamwoord achter het werkwoord.
The knife is sharp.
She looks amazing




Slide 6 - Slide

He watched a ... film.
A
paper
B
funny
C
home

Slide 7 - Quiz

They bought a ... dress.

A
pink
B
long
C
beautiful

Slide 8 - Quiz

We had a ... time
A
watch
B
clock
C
good

Slide 9 - Quiz

He is ...
A
home
B
tall
C
short

Slide 10 - Quiz