Meewerkend voorwerp

Meewerkend voorwerp​
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Meewerkend voorwerp​

Slide 1 - Slide

dinsdag 5 december

- Verkort lesrooster
- Bespreken huiswerk
- Uitleg meewerkend voorwerp
- Zelfstandig werk
- Huiswerk

Slide 2 - Slide

Lijdend voorwerp


- In de linker rij staat wie/wat iets doet. In de rechter rij staat wat gedaan wordt.
- In de linker rij staat het onderwerp en in de rechter rij staat het lijdend voorwerp.
bladeren ritselen
muffins bakken
koeien herkauwen
schilderijen maken
moeders verrassen
tijdschriften lezen
planten groeien
torens beklimmen

Slide 3 - Slide

Lijdend voorwerp
3. Bijvoorbeeld:
Moeders kunnen zelf verrassen, maar ze kunnen ook verrast worden.
4 Bijvoorbeeld:
Wij bakken muffins.
Wij maken schilderijen.
Wij lezen tijdschriften.
Wij beklimmen torens.
5 onderwerp.
6 Bijvoorbeeld:
Linker rij: bloemen bloeien, varkens knorren
Rechter rij: aardappels schillen, auto’s poetsen

Slide 4 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?

  • Een meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het is vaak een mens of een dier. Het meewerkend voorwerp komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (antwoorden, beloven, uitleggen) of met ‘geven’ (overhandigen, betalen).
  • Het meewerkend voorwerp hangt samen met persoonsvorm, onderwerp, gezegde, werkwoordelijk gezegde​.

Slide 5 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
  1. Zoek de persoonsvorm​
  2. Zoek het onderwerp​
  3. Zoek het gezegde​
  4. Zoek het lijdend voorwerp​
  5. Stel  vervolgens de vraag:                                                                                               aan wie/voor wie + gezegde ​+ onderwerp (+ lijdend voorwerp)?​

Slide 6 - Slide

Handig om te weten
  • Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt, of van wie iets word afgenomen.
  • Een meewerkend voorwerp is meestal een levend wezen.
  • Er staat maximaal één meewerkend voorwerp in een zin.​
  • Niet elke zin hoeft een meewerkend voorwerp te hebben.​
  • Als een meewerkend voorwerp begint met aan of voor zou je die voorzetsels moeten kunnen weglaten. ​                                                                      Bijvoorbeeld: Hij geeft het cadeau aan haar. Dit kan worden: Hij geeft haar het cadeau

Slide 7 - Slide

Voorbeeldzinnen van het meewerkend voorwerp​
  1. Het meisje geeft de kippen voer. ​
  2. De regering geeft het onderwijs extra geld.​
  3. Ze hebben de bezoekers bij de opening een leuke verassing gegeven.

  




Slide 8 - Slide

Wat is het meewerkendvoorwerp in deze zin:
Ik gaf hem een cadeau.
A
gaf
B
hem
C
ik
D
cadeau

Slide 9 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Hij mailt zijn collega de documenten.
A
mailt
B
zijn collega
C
de documenten
D
hij

Slide 10 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.
A
gaven
B
een cadeautje
C
aan hun moeder
D
julia en kim

Slide 11 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.
A
ik vroeg
B
(aan) haar
C
ging
D
vakantie

Slide 12 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Mijn vriend geeft de poes en de hond hun eten.
A
mijn vriend
B
hun eten
C
geeft
D
de poes en de hond

Slide 13 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
aan goede doelen
B
hij laat
C
zijn geld
D
goede doelen

Slide 14 - Quiz

Zelf aan de slag!
Lees en herhaal het groene stuk van blz. 220.

Maak opdracht 1, 3, 5 en 6. 

Klaar? Lees de theorie op blz. 224 (bijw.bep)
timer
10:00

Slide 15 - Slide