Week 19 Nederlands 3 havo

Nederlands 3 havo week 19
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 52 slides, with text slides and 7 videos.

Items in this lesson

Nederlands 3 havo week 19

Slide 1 - Slide

Afspraken in de les




  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => bij start van de les in je tas. Een mobiele telefoon is alleen toegestaan als de docent het aangeeft.
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 2 - Slide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 3 - Slide

PTD rapportperiode 3 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toets-vorm
Leerstof/  Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
301
Proefwerk
Leesvaardigheid totaal
2,3, 4, 17, 18, 19, 32 en 34
90 
3/af
Nee
302
SO
Grammatica
45 min
1
Nee
303
Presentatie
Fictie, theorie en 2 boeken
10 min
1
Nee

Slide 4 - Slide

24 mei

Grammatica

Slide 5 - Slide

Week 19 8 mei t/m
12 mei 2023

  • Boekenlijst: zie mail. Let op: je gekozen boeken moeten op de lijst staan!
  • nifyu - LessonUp
  • Alle communicatie via magister.
  • Inzage leesvaardigheid => zie magister
  • Vervolg grammatica => zie boekje. Kern mag thuis blijven.
  • Volgende week opdracht fictie.

Slide 6 - Slide

Weektaak 19
  • Maak opdracht 1 t/m 3 op bladzijde  op bladzijde 16 t/m 18 van je boekje.
  • Maak opdracht 7 op bladzijde 24
Kaar? Pak je leesboek!

Slide 7 - Slide

Leerdoelen
Deze week:
  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat enkelvoudige en meervoudige zinnen zijn.

Slide 8 - Slide

Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt de lesstof van deze week behandeld.

Slide 9 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 14)
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan (‘zegt’) wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’. Het bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin, als die er zijn tenminste.

Het naamwoordelijke gezegde bestaat uit een of meer werkwoorden en een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord (of een groepje woorden met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als kern). Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel (nw.deel). Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Het naamwoordelijk deel heeft een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig) als kern en noemt een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp.

Slide 10 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Hoe bepaal je het gezegde: wg of ng?

Als het goed is, heb je de persoonsvorm en het onderwerp al gevonden. Doorloop nu het volgende schema (de ‘driestapsraket’).

Driestapsraket
1. Staat er in de zin een werkwoord dat koppelwerkwoord zou kunnen zijn (dus een vorm van zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken of voorkomen)?
ja -> Ga door met vraag 2. nee -> Er is een wg*.
2. Is er in de zin een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis (zoals zwemmen, lopen, werken, slapen, bakken, waaien)?

ja -> Er is een wg*.

nee -> Ga door met vraag 3.

Slide 11 - Slide

Werkw. en naamw. gez. (p. 4)
Is er in de zin een zogenaamd naamwoordelijk deel (een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, of een groep woorden met zo’n naamwoord als kern), dat een kenmerk of eigenschap van het onderwerp aangeeft?

Ja -> Er is een ng**.

Nee -> Er is toch een wg*.

Je vindt het naamwoordelijk deel door te vragen: Wat + ow + alle werkwoorden uit de zin?

Pagina 5 samen bespreken

Slide 12 - Slide

0

Slide 13 - Video

Enkelvoudige en samengestelde zinnen (p. 24)
Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin; een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin.


Wij gaan morgen naar Walibi World. (ev)
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar Walibi World. (sg)
Het is mooi weer, dus we gaan naar Walibi World. (sg)


Slide 14 - Slide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Zo vind je samengestelde zinnen.


Zoek eerst alle persoonsvormen van de zin door de zin van tijd te veranderen. Vind je één persoonsvorm, dan heb je te maken met een enkelvoudige zin; vind je meer dan één persoonsvorm, dan is het een samengestelde zin.

Slide 15 - Slide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • We weten wat een werkwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat een naamwoordelijk gezegde is.
  • We weten wat enkelvoudige en meervoudige zinnen zijn.

Slide 16 - Slide

Weektaak 17

Slide 17 - Slide

OK!
Als je hier bent aangekomen, dan heb je je weektaak Nederlands afgemaakt!!!
 

Slide 18 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
De tijdproef Zet de zin in een andere tijd (in de verleden tijd of in de tegenwoordige tijd). Het werkwoord dat van tijd verandert, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gisteren ging mijn opa wandelen

De persoonsvorm is gaat.

· De vraagproef Maak een ja/nee-vraag van de zin. Het werkwoord dat op de eerste plaats komt te staan, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat mijn opa wandelen -> Gaat mijn opa vandaag wandelen?

De persoonsvorm is gaat.

Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!

Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 19 - Slide

Lijdend voorwerp (p. 5)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 20 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
Pas op: deze proef werkt niet als de zin al een vraag is. Gebruik dan liever de tijdproef!


Wie heeft dat gezegd? -> Wie had dat gezegd? De persoonsvorm is heeft.

Slide 21 - Slide

Persoonsvorm (p. 2)
De getalproef: Verander het onderwerp van de zin van getal, dat wil zeggen: maak er een meervoud van als het in het enkelvoud staat, of maak er enkelvoud van als het in het meervoud staat. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Vandaag gaat hij wandelen -> Vandaag gaan zij wandelen.

De persoonsvorm is gaat.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Onderwerp (p. 3)

Bijna iedere zin heeft een onderwerp. Het getal van onderwerp en persoonsvorm is hetzelfde: of allebei enkelvoud (één) óf allebei meervoud (meer). Je vindt het onderwerp door te vragen:

Wie / wat + pv?
Vandaag komt mijn nichtje logeren. Wie / wat komt? -> antwoord: mijn nichtje = ow

Let op!

· Het onderwerp staat meestal direct vóór of achter de persoonsvorm.

Jullie / mogen / vroeg / naar huis. Om drie uur / mogen / jullie / naar huis.

Slide 24 - Slide

Onderwerp (p. 3)
Het onderwerp kan uit een of meerdere woorden bestaan. Het begint nooit met een voorzetsel!

Ik / ga / naar huis.
Dat schattige jonge hondje met die pluizige oortjes en droevige oogjes / heeft / de kat van de buren / opgegeten.
· Als het onderwerp een vraagwoord is, kun je moeilijk de vraag Wie / wat + pv? stellen. Je kunt dan het vraagwoord door een antwoord vervangen.

Wie heeft dat gezegd? Jan heeft dat gezegd. Wie / wat + heeft? Jan = ow -> wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil!

Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken.

Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 25 - Slide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 26 - Slide

Onderwerp (p. 3)
wie = ow

· In een zin met een gebiedende wijs (een ‘doe-woord’) staat geen onderwerp!

Zit stil! Geef hier!

· In een zin kan ook een loos onderwerp voorkomen. Dat betekent dat het onderwerp leeg is, geen betekenis heeft. Hier kun je de vraag Wie / wat + pv? ook niet goed gebruiken. Het regent al drie dagen. het = ow

Binnen is het gelukkig gezellig. het = ow

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Lijdend voorwerp (p. 5)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 29 - Slide

Lijdend voorwerp (p. 5)
Pas op!

· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.





Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Meewerkend voorwerp (p. 6)
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp voorkomen. Dat is vooral het geval als er in de zin een werkwoord staat dat iets met ‘zeggen’ (vertellen, beloven, vragen, aankondigen, uitleggen, etc.) of ‘geven’ (geven, overhandigen, (uit)lenen, uitreiken, sturen, verlenen, verkopen, etc.) te maken heeft.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het begint met aan of voor, dan moet je dat kunnen weglaten; staat aan of voor er niet voor, dan moet je dat erbij kunnen zetten.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Bijvoorbeeld: twijfelen (aan), rekenen (op), wachten (op), houden (van) en luisteren (naar). Zo’n vast voorzetsel kun je niet vervangen door een ander voorzetsel (zonder de betekenis van het werkwoord waar het bij hoort, te veranderen) en wordt meestal niet letterlijk, maar figuurlijk gebruikt. Ik wacht op mijn vader. Letterlijk: ‘Ik zit boven op mijn vader te wachten.’

Figuurlijk: ‘Ik wacht tot mijn vader komt.’

Slide 34 - Slide

Meewerkend voorwerp (p. 7)
Om het meewerkend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. Dan stel je de vraag Aan / voor wie + wg + ow + lv? Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk het meewerkend voorwerp. Om dat zeker te weten stel je nog een controlevraag: Kan ik aan of voor weglaten (als het er staat) of juist toevoegen (als het er niet staat)? Als dat zo is, dan weet je zeker dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.

Slide 35 - Slide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Als er in het werkwoordelijk gezegde zo’n werkwoord met een vast voorzetsel voorkomt, heb je te maken met een voorzetselvoorwerp. Je vindt het zo:

1. Kijk of er in het werkwoordelijk gezegde een werkwoord voorkomt dat een vast voorzetsel bij zich heeft.
2. Controleer of je het zinsdeel dat begint met dit voorzetsel, kunt weglaten of vervangen door een zinsdeel dat begint met een ander voorzetsel, zonder de betekenis van het werkwoord te veranderen.

Slide 36 - Slide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
3. Lukt dit niet, dan is er een voorzetselvoorwerp. Dit is het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel. (Lukt dit wel, dan is het zinsdeel dat begint met het voorzetsel, een bijwoordelijke bepaling. Zie stap 7.)

Ik wacht op het plein op mijn vader.
wg = wacht (wachten heeft een vast voorzetsel: op!)
Op mijn vader = vv
(op figuurlijk gebruikt en niet te vervangen door een ander voorzetsel)
op het plein = bwb (op letterlijk gebruikt (geeft een plaats aan) en wel te vervangen door een ander voorzetsel: in het park, bij de auto, achter het stadhuis, etc.)




Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Bijwoordelijke bepaling (p. 10)
Een bijwoordelijke bepaling vertelt wat over het werkwoordelijk gezegde en geeft antwoord op vragen als:

Waar? Jan loopt in de tuin.
Wanneer? Jan komt morgen.
Hoe? Hij skiet heel erg goed.
Waarheen? Ik fiets naar school.
Waarom? Vanwege de kou neem ik de bus.
Waardoor? Door de vorst knapte de waterleiding.
Waarmee? De slager snijdt de biefstuk met een speciaal mes.
Met wie? Ik ga met hem naar het schoolfeest.
Enzovoort!








Slide 39 - Slide

Bijwoordelijke bepaling (p. 10)
Let op!

· Ook bovenstaande vraagwoorden zelf zijn in een zin een bijwoordelijke bepaling.
Waarom zeg je dat? waarom = bwb
· Dat geldt ook voor woorden als zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, niet en wel!
Misschien komt hij niet. misschien = bwb
niet = bwb




Slide 40 - Slide

Bijwoordelijke bepaling (p. 10
Soms bevat een zin geen enkele bijwoordelijke bepaling, dan weer een, en andere keren meer dat een!

Vanwege het slechte weer heb ik vandaag de bus genomen in plaats van de fiets.
vanwege het slechte weer = bwb
vandaag = bwb
in plaats van de fiets = bwb
· Een bijwoordelijke bepaling kan altijd worden weggelaten.
Ik heb de bus genomen. geen bwb!





Slide 41 - Slide

Slide 42 - Video

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Er zijn hoofdzinnen en bijzinnen.

In een hoofdzin (hz) staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin.

In een bijzin (bz) kúnnen tussen onderwerp en persoonsvorm wel andere zinsdelen (bijvoorbeeld niet) staan, maar dat hoeft niet. De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin. In de volgende voorbeeldzinnen zijn de persoonsvormen onderstreept en de onderwerpen vetgedrukt.

Slide 43 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Ik kom vandaag niet bij je eten (hz), hz

want ik voel me niet lekker. hz
*want ik niet voel me lekker.
omdat ik me niet lekker voel. bz
In de hoofdzin … want ik voel me niet lekker kan niet onmogelijk tussen het onderwerp ik en de persoonsvorm voel gezet worden; in de bijzin kan dat wel!



Slide 44 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Als een samengestelde zin bestaat uit twee hoofdzinnen spreken we van nevenschikking (ns). Als een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin met een bijzin erin, is er sprake van onderschikking (os). De bijzin kan vooraan staan: bz + hz, of achteraan hz + bz. De bijzin (het tweede niveau) is ondergeschikt aan de hoofdzin (het eerste niveau). Een bijzin is vaak te vervangen door één woord of een paar woorden.

Vandaag ga ik op de fiets, want het is mooi weer. ns: hz + hz
Vandaag ga ik op de fiets, omdat het mooi weer is. os: hz + bz
Omdat het mooi weer is, ga ik op de fiets. os: bz + hz
In de laatste twee voorbeelden kan de bijzin … omdat het mooi weer is vervangen worden door bijvoorbeeld het woord daarom of de woordgroep om die reden.



Slide 45 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Er zijn hoofdzinnen en bijzinnen.

In een hoofdzin (hz) staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin.

In een bijzin (bz) kúnnen tussen onderwerp en persoonsvorm wel andere zinsdelen (bijvoorbeeld niet) staan, maar dat hoeft niet. De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin. In de volgende voorbeeldzinnen zijn de persoonsvormen onderstreept en de onderwerpen vetgedrukt.

Slide 46 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Ik kom vandaag niet bij je eten (hz), hz

want ik voel me niet lekker. hz
*want ik niet voel me lekker.
omdat ik me niet lekker voel. bz
In de hoofdzin … want ik voel me niet lekker kan niet onmogelijk tussen het onderwerp ik en de persoonsvorm voel gezet worden; in de bijzin kan dat wel!



Slide 47 - Slide

Nevenschikking en onderschikking, hoofdzinnen en bijzinnen 
(p. 19)
Als een samengestelde zin bestaat uit twee hoofdzinnen spreken we van nevenschikking (ns). Als een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin met een bijzin erin, is er sprake van onderschikking (os). De bijzin kan vooraan staan: bz + hz, of achteraan hz + bz. De bijzin (het tweede niveau) is ondergeschikt aan de hoofdzin (het eerste niveau). Een bijzin is vaak te vervangen door één woord of een paar woorden.

Vandaag ga ik op de fiets, want het is mooi weer. ns: hz + hz
Vandaag ga ik op de fiets, omdat het mooi weer is. os: hz + bz
Omdat het mooi weer is, ga ik op de fiets. os: bz + hz
In de laatste twee voorbeelden kan de bijzin … omdat het mooi weer is vervangen worden door bijvoorbeeld het woord daarom of de woordgroep om die reden.



Slide 48 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm (p. 26)
De zinnen a en b hieronder betekenen ongeveer hetzelfde.

a. De chirurg opereert de jonge patiënt.
b. De jonge patiënt wordt door de chirurg geopereerd.
In zin a staat een werkwoordelijk gezegd (opereert), een onderwerp (de chirurg) en een lijdend voorwerp (de jonge patiënt). Zin a staat in de bedrijvende vorm (bedrijven betekent ‘doen’): het onderwerp voert een handeling uit en het lijdend voorwerp ondergaat die handeling.
Van zo’n zin in de bedrijvende vorm kun je een zin in de lijdende vorm maken. Zin b staat in de lijdende vorm.   



Slide 49 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm
Nu is het onderwerp niet degene die de handeling uitvoert, maar degene die de handeling ondergaat.

Als je van een zin in de bedrijvende vorm een zin in de lijdende vorm wilt maken veranderen er drie dingen:
1. Het lijdend voorwerp in de bedrijvende vorm wordt onderwerp in de lijdende vorm.
2. Het onderwerp in de bedrijvende vorm wordt een door-bepaling in de lijdende vorm (en kan dus als alle bwb’s worden weggelaten).
De jonge patiënt wordt geopereerd (door de chirurg).
3. In het werkwoordelijk gezegde van de lijdende vorm verschijnt een vorm van het hulpwerkwoord worden of van het hulpwerkwoord zijn én een voltooid deelwoord. Hoe het gezegde precies verandert,




Slide 50 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm

3. In het werkwoordelijk gezegde van de lijdende vorm verschijnt een vorm van het hulpwerkwoord worden of van het hulpwerkwoord zijn én een voltooid deelwoord. Hoe het gezegde precies verandert,




Slide 51 - Slide

De bedrijvende en lijdende vorm
Voor voorbeeldzinnen zie bladzijde 26.

Slide 52 - Slide