Herh. H.4 + H.5 NN5 Woordenschat en taalverzorging 4GT

Deze les: 
Herhaling van : synoniemen /homoniemen
verwijswoorden: als/dan     met wie/waarmee
stellende/vergrotende/overtreffende trap

1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Deze les: 
Herhaling van : synoniemen /homoniemen
verwijswoorden: als/dan     met wie/waarmee
stellende/vergrotende/overtreffende trap

Slide 1 - Slide

SYNONIEM

Een synoniem is een woord dat wat betreft betekenis (ongeveer) gelijk is aan een of meer andere woorden.

Synoniemen zijn twee of meer verschillende woorden met (ongeveer) dezelfde betekenis.


Soms staat er een synoniem van een onbekend woord in de tekst, je kunt de betekenis van het onbekend woord dan raden.

Slide 2 - Slide

SYNONIEM - voorbeelden


zelfstandig - op zichzelf

chaos - puinhoop

neertellen - betalen

uitgave - editie

Slide 3 - Slide

HOMONIEM

Een homoniem is een woord met meerdere betekenissen


Voorbeeld: 

bank - om op te zitten / om geld naartoe te brengen

arm - geen geld hebben / lichaamsdeel

oplossing- mengsel van 2 stoffen / antwoord op een vraag



Slide 4 - Slide

TEGENSTELLING

Tegenstelling zijn woorden die elkaars tegengestelde zijn. Soms kun je de betekenis van een onbekend woord raden, omdat de tegenstelling van dat woord in de tekst staat.


Woorden als maar, echter, toch en daarentegen geven aan dat er een tegenstelling wordt genoemd.


Slide 5 - Slide

TEGENSTELLING - voorbeeld


goedkoop - duur

begrijpelijk - onbegrijpelijk

koud - warm

bang - dapper



Slide 6 - Slide

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 7 - Slide

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 8 - Quiz

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 9 - Quiz

Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
Zijn verwijst naar:
_____
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.

Slide 10 - Quiz

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.

Slide 11 - Quiz

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:
_____
A
verstandskiezen laten trekken
B
mijn verstandskiezen laten trekken
C
Ik
D
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Slide 12 - Quiz

Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen.
Daar ... van verwijst naar:
___________
A
Roken
B
schadelijk
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 15 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 16 - Slide

Verwijswoorden


bij overtreffende trap:


bij een onbepaald voornaamwoord:


bij een hele zin:

wat
het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was

Slide 17 - Slide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 18 - Slide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 19 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 20 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 21 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?

Slide 22 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Peter won van Niek met hordelopen, ___ me niet verbaasde.

Slide 23 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 24 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 25 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 26 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 27 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De voetbalscheidsrechter was partijdig, ____ ik niet eerlijk vond.

Slide 28 - Open question

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 29 - Quiz

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 30 - Quiz

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 31 - Quiz

Ken jij de popgroep Queen,
____ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?
A
van wie
B
waarvan

Slide 32 - Quiz

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 33 - Quiz

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 34 - Quiz

___, die volgend jaar vmbo-examen doet, wil laborante worden.
A
Zijn zus
B
Zij zusje

Slide 35 - Quiz

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 36 - Quiz

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 37 - Quiz

___ waarnaast wij wonen, gaat verhuizen.
A
De familie
B
De jongen

Slide 38 - Quiz

Uitleg Kijk naar taal
Neem het rijtje over en vul in wat je weet:
  • Homoniem: een woord met meer betekenissen
  • Homofoon: twee woorden die hetzelfde klinken, maar ander geschreven woorden (en iets ander betekenen)
  • Synoniem:  woorden die ongeveer hetzelfde betekenen
  • Tegengestelden:  woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn
Kun je een voorbeeld bedenken?

Slide 39 - Slide

Uitleg Kijk naar taal
Neem het rijtje over en vul in wat je weet:
  • Homoniem: een woord met meer betekenissen
  • Homofoon: twee woorden die hetzelfde klinken, maar ander geschreven woorden (en iets ander betekenen)
  • Synoniem:  woorden die ongeveer hetzelfde betekenen
  • Tegengestelden:  woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn
Kun je een voorbeeld bedenken?

Slide 40 - Slide

Homoniem

Een woord met meer betekenissen.

Slide 41 - Slide

Synoniem

Woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.

Slide 42 - Slide

Tegengestelden

Woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.

Slide 43 - Slide


Twijfelwoorden

Slide 44 - Slide

enkelvoud


De tafel staat in het lokaal   ->

De pen ligt op de grond  ->

Het konijn huppelt door het bos  ->

Het glas is omgevallen.


meervoud


De tafels staan in het lokaal.

De pennen liggen op grond.

De konijnen huppelen door het bos.

De glazen zijn omgevallen.



Je ziet dat het werkwoord bij

meervoud ook veranderd:

staat -> staan,      

ligt -> liggen,

huppel -> huppelen,       

is -> zijn

Slide 45 - Slide

0

Slide 46 - Video

Kies het juiste woord.

Waarom [leg/lig] jij de hele zaterdagmorgen in je bed?
A
Leg
B
Lig

Slide 47 - Quiz

Zal de kip een ei gaan .... ?
A
liggen
B
leggen

Slide 48 - Quiz

De kleren............ op bed
De kleding.......... op bed
Ik.... er naar te kijken
lig
ligt
liggen

Slide 49 - Drag question

Kies het juiste woord.

Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].
A
Leggen
B
Liggen

Slide 50 - Quiz

Zij .... de hele dag te zonnen.
A
leg
B
legt
C
lig
D
ligt

Slide 51 - Quiz

Welke zin is onjuist?
A
Ik lig vaak vroeg in bed.
B
Ik kan Rob niet meer zien.
C
Ik ken beter zwemmen dan schaken.
D
Ik leg nog een keer de regels uit.

Slide 52 - Quiz

Slide 53 - Slide