Dag 4 - Wonen

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 3 Wonen - DAG 4

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.

Ik leer de woorden toepassen in zinnen.

1. gelukkig(e)
2. het gordijn
3. hard(e)
4. het huis
5. in
6. de kamer
7. de kast

gelukkig(e)

• een blij gevoel
• een tevreden gevoel

• zin: Ik ben gelukkig als ik zing.
• zin: Er zijn veel gelukkige leerlingen in deze klas.
• zin: Wat maakt jou gelukkig? 

22

het gordijn

• een stuk stof wat voor het raam hangt.

• het gordijn - de gordijnen

• zin: Ik doe het gordijn open. 
  
• zin: Als het gordijn dicht is, is het donker.

23

hard(e)

• 1) luid
• met een hoog volume
• 2) erg stevig 
• steen, staal
• hard <--> zacht

• zin: Ik schrik van de harde knal.
• zin: Zij valt hard op de vloer.

24

het huis

• een gebouw waar je in woont
• het huis - de huizen

• zin: Mijn huis is klein.
• zin: Ik woon samen met mijn familie in een groot huis. 

26

in

• in <-- > uit

• zin: Ik woon in een huis
• zin: De poes zit in de doos. 

27

Meervoud met een ‘s’.

Heeft een woord twee of meer lettergrepen.

Na -e, -el, -en, -er => schrijf je een ‘s’ in het meervoud.

de kamer

• een ruimte in je huis
• de kamer - de kamers

• zin: Ik heb een huis met 4 kamers.
• zin: In welke kamer staat het bed?

28

de kast

• een plek om je spullen in op te ruimen.

• de kast -  de kasten

• zin: Ik zet het boek in de kast.
• zin: Mijn kleding hangt in de kast.

29

De dia's van dag 3 (vrijdag) nog niet gedaan

De bel maakt een heel hard ...

21

1. geluid.
2. tril.
3. lawaai.
4. bel.

A. Mijn broer ... geen suiker in zijn koffie.
B. Jij ... veel papier!
C. Wij ... veel shampoo.

20

1. A - gebruikt B - gebruikt C - gebruiken
2. A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
3. A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
4. A - gebruikt B - gebruikt C - gebruikt

ruiken

zien

voelen

horen

Een geluid kun je ...

1. ruiken.
2. horen.
3. zien.
4. voelen.

Ik ... met mijn ... en ik ... een ...

1. luister - oren - hoor - geluid
2. horen - oren - hoor - geluid
3. luister - oren - hoor - bel
4. horen - oren - luister - geluid

verwerking van vandaag

Wanneer ben jij gelukkig?

22

Maak een zin met het woord
'(het) gordijn'.

23

Hoe ziet jouw huis (of slaapkamer) eruit?

25

De telefoon moet ... de telefoontas.

26

27

Welke meubels staan er in jouw kamer?

In mijn ... staat een ... en
de ... van mijn muur is ...

27-28

1. kamer - kast - gordijn - geel
2. huis - bed - kast - groot
3. kamer - keuken - kleur - hard
4. kamer - kast - kleur - paars

Een blij en tevreden gevoel maakt je ..

1. gelukkig
2. ongelukkig

Welke zin hoort bij het woord
gelukkig?

1. De school is niet fijn.
2. Eindelijk weekend!
3. Ik heb een goed cijfer voor mijn toets.
4. Ik mis mijn familie.

Een gordijn hangt voor een ...

1. stoel.
2. deur.
3. tafel.
4. raam.

De tegenstelling van hard is ...

1. klein.
2. zacht.
3. hoog.
4. groot.

A - Mijn tafel is hart.
B - De steen is hard.
C - Ik heb een hart in mijn lichaam.
Welke zinnen zijn goed? Let op de betekenis en op de spelling.

1. A - fout B - goed C - fout
2. A - fout B - fout C - goed
3. A - fout B - goed C - goed
4. A - goed B - goed C - goed

In een huis kun je ..

1. vliegen.
2. wonen.
3. autorijden.
4. zwemmen.

Zoek een foto van je droomhuis.

(Een huis waarin je heel graag wilt wonen.)

Welke ruimtes in een huis zijn kamers?

1. de kelder
2. de gang
3. de badkamer
4. de woonkamer

Is een gang een kamer of een ruimte in een huis?

1. ruimte
2. kamer

Welke zinnen zijn goed?
A. Zij legt boeken in de kast.
B. De boeken liggen in de kast.
C. Jullie zetten de boeken in de kast!

1. A
2. A B C (alle zinnen)
3. A en C
4. B