Herhaling HF 5+6

Herhaling HF 5+6
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling HF 5+6

Slide 1 - Slide

Wat is een CAO?
A
Centrale Arbeidsovereenkomst
B
Collectieve Arbeidsonderneming
C
Centrale Arbeidsonderneming
D
Collectieve Arbeidsovereenkomst

Slide 2 - Quiz

Wat staat er in een CAO?
A
Hoeveel belasting je over je loon moet betalen
B
Gezamenlijke afspraken over arbeidsvoorwaarden in een bedrijfstak
C
Daar staat in hoe vaak de vakbonden mogen staken

Slide 3 - Quiz

Arbeidsmotieven zijn
A
dingen waar je kan werken
B
taken waar je goed in bent
C
redenen om te willen werken
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 4 - Quiz

In welke sector vindt de productie van goederen plaats?
A
Tertiaire sector
B
Secundaire sector
C
Quartaire
D
Primaire sector

Slide 5 - Quiz

Wat is het grootste voordeel van arbeidsverdeling?
A
door taken te verdelen wordt het nooit saai
B
door taken te verdelen heb je een planner nodig
C
door taken te verdelen kun je meer mensen in dienst nemen
D
door taken te verdelen kun je sneller en beter produceren

Slide 6 - Quiz

Onder welk werk valt vrijwilligerswerk?
A
Wit
B
Grijs
C
Zwart

Slide 7 - Quiz

Wat is een nadeel bij een VOF (en een eenmanszaak)?
A
Je kan snel een besluit nemen
B
Je kan overleggen met je partner
C
Je hebt een groter vermogen
D
Je bent privé aansprakelijk

Slide 8 - Quiz

Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden

Slide 9 - Quiz

Wie behoort tot de beroepsbevolking?
A
Een persoon die een betaalde baan heeft.
B
Een student die een bijbaantje heeft.
C
Een huisvrouw die voor haar gezin zorgt.
D
Een gepensioneerde die vrijwilligerswerk doet.

Slide 10 - Quiz

Wat is een voorbeeld van iemand die niet tot de beroepsbevolking behoort?
A
Een persoon die een opleiding volgt.
B
Een flexwerker met een nulurencontract.
C
Een freelancer die vanuit huis werkt.
D
Een zzp'er die meerdere opdrachtgevers heeft.

Slide 11 - Quiz

Arbeidsparticipatie is
A
Het percentage van de mensen die werkt
B
Het aandeel die mensen hebben in bedrijven
C
De hoeveelheid mensen die vrijwilligerswerk doen
D
Het percentage van de bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort

Slide 12 - Quiz

Als je niet werkt, ben je nog niet werkloos. Wanneer ben je wel werkloos?
A
Je bent actief op zoek naar werk.
B
Dat je beschikbaar bent voor werk.
C
Je bent tussen de 15 en de pensioenleeftijd.
D
Je voldoet aan alle drie voorwaarden (A+B+C)

Slide 13 - Quiz


Wat doet het UWV?
A
Het UWV kijkt of je recht hebt op een nieuwe baan.
B
Je kijkt of je recht heb op een UWV-uitkering.
C
Het UWV kijkt of je goed bent
D
Het UWV helpt je met het zoeken van een nieuwe baan en kijkt of je recht hebt op een WW uitkering

Slide 14 - Quiz

Door de coronapandemie stijgt de werkloosheid. Is deze werkloosheid passend bij structurele of conjuncturele werkloosheid?
A
Conjuncturele werkloosheid
B
Structurele werkloosheid

Slide 15 - Quiz

Wat is frictiewerkloosheid?
A
Seizoensgebonden werkloosheid in de zomer.
B
Werkloosheid als gevolg van technologische veranderingen.
C
Langdurige werkloosheid door economische neergang.
D
Tijdelijke werkloosheid door het wisselen van baan.

Slide 16 - Quiz

Welke productiefactor wordt vertegenwoordigd door machines en gereedschappen?
A
Arbeid
B
Natuur
C
Ondernemer
D
Kapitaal

Slide 17 - Quiz

Wat is een bedrijfskolom?
A
Het aantal werknemers in een bedrijf.
B
De opeenvolging van bedrijven die een product maken.
C
De winst die een bedrijf maakt.
D
De locatie van een bedrijf.

Slide 18 - Quiz

Welk type bedrijf is kapitaalintensief?
A
Een school
B
Een autofabriek
C
Een adviesbureau
D
Een kapsalon

Slide 19 - Quiz

Wat zijn afschrijvingskosten?
A
Kosten voor grondstoffen en materialen.
B
Kosten voor personeelsbeloningen.
C
Kosten voor waardevermindering van bedrijfsmiddelen.
D
Kosten voor marketingcampagnes.

Slide 20 - Quiz

Wat is brutowinstopslag?
A
Een bedrag dat wordt afgetrokken van de inkoopprijs
B
Een bedrag dat wordt toegevoegd aan de inkoopprijs
C
Een bedrag dat wordt toegevoegd aan de verkoopprijs
D
Een percentage van de verkoopprijs

Slide 21 - Quiz

Wat is het verschil tussen verkoopprijs en consumentenprijs?
A
In de verkoopprijs zit de btw verwerkt
B
In de consumentenprijs zit de btw verwerkt

Slide 22 - Quiz

Wat is omzet in een bedrijf?
A
Omzet is de voorraad van het bedrijf.
B
Omzet is de winst van het bedrijf.
C
Omzet is het aantal verkochte producten.
D
Omzet is de totale opbrengst van verkochte producten.

Slide 23 - Quiz

Wat is afzet in een bedrijf?
A
De hoeveelheid goederen of diensten die verkocht wordt.
B
De marktpositie van een product.
C
De winst die een bedrijf maakt.
D
Het aantal werknemers in een bedrijf.

Slide 24 - Quiz

Wat is het verschil tussen brutowinst en nettowinst?
A
Brutowinst is omzet min inkoopwaarde, nettowinst is na aftrek van alle kosten.
B
Brutowinst is omzet plus alle kosten, nettowinst is alleen omzet.

Slide 25 - Quiz

Hoe wordt marktaandeel berekend?
A
Door het aantal werknemers van een bedrijf te tellen.
B
Door de prijzen van concurrenten te vergelijken.
C
Door de locatie van het hoofdkantoor te bepalen.
D
Door de omzet van een bedrijf te delen door de totale marktomzet.

Slide 26 - Quiz

Welke kosten zijn geen vaste kosten voor een bedrijf?
A
Verzekeringen
B
Verzendkosten
C
Huur van het pand
D
Kosten van grondstoffen

Slide 27 - Quiz

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Het aantal werknemers in een bedrijf.
B
De hoeveelheid vakantiedagen die een werknemer heeft.
C
Het totale inkomen van een werknemer.
D
De hoeveelheid goederen en diensten die een werknemer per uur of dag produceert.

Slide 28 - Quiz

Hoe kan arbeidsproductiviteit worden verbeterd?
A
Door investeringen in technologie en training van werknemers.
B
Door het verminderen van het aantal werknemers in een bedrijf.
C
Door het verhogen van de werktijden van werknemers.
D
Door het verlagen van de lonen van werknemers.

Slide 29 - Quiz

Wat is een voorbeeld van maatschappelijk verantwoord ondernemen binnen een bedrijf?
A
Het gebruik van goedkope arbeid
B
Het verminderen van afval en recycling
C
Het verhogen van de productie
D
Het negeren van milieunormen

Slide 30 - Quiz