Libre Service - HV2 - Unité 3 - Les verbes

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Wat is de tu-vorm van het werkwoord mettre?

1. Tu mettre
2. Tu mettres
3. Tu met
4. Tu mets

Wat is de ils-vorm van het werkwoord aller?

1. Ils ont
2. Ils sont
3. Ils vont
4. Ils font

Wat is de vous-vorm van het werkwoord faire?

1. Vous fairez
2. Vous faitez
3. Vous faisez
4. Vous faites

In welke tijd staat deze zin:
''Pendant les vacances, j'ai fait une chute.''

1. Présent
2. Futur proche
3. Passé composé

In welke tijd staat deze zin:
''Je me couche tard.''

1. Présent
2. Futur proche
3. Passé composé

In welke tijd staat deze zin:
''Pendant le week-end, je vais visiter mes grands-parents.''

1. Présent
2. Futur proche
3. Passé composé

In welke tijd staat deze zin:
''Je vais me raser pour ne pas avoir une barbe.''

1. Présent
2. Futur proche
3. Passé composé

Vervoeg:
Hij heeft gekund (passé composé)

1. Il a vu
2. Il a pu
3. Il est vu
4. Il est pu

Vervoeg:
Wij hebben ons gewassen (passé composé)

1. Nous nous avons lavé
2. Nous nous sommes lavé
3. Nous nous sommes lavés
4. Nous nous sommes lavé(e)s

Vervoeg:
Jij valt (présent)

1. Tu tombe
2. Tu tombes
3. Tu tomber
4. Tu es tombé(e)

Vervoeg:
Ik ben geweest (passé composé)

1. Je suis été
2. J'ai été
3. J'ai êtré
4. Je suis êtré

Vervoeg:
Jullie gaan je wassen (futur proche)

1. On se va laver
2. On va se laver
3. Vous vous allez laver
4. Vous allez vous laver

Vervoeg:
Wij spelen (jouer)

Vervoeg:
Zij (mnl) gaan neerzetten (mettre)

Vervoeg:
Jij hebt je gewassen (se laver)

Vervoeg:
Ik ga me scheren (se raser)

Merci 

Merci